7) De derde klacht acht ik evenwel gegrond. ‘s Hofs redenering komt erop neer dat, gegeven het voormelde feit van algemene bekendheid, een onderneming in het algemeen ook aan zeer bezwarende exoneratiebedingen in algemene voorwaarden gebonden is, tenzij zij bewijst dat deze in de desbetreffende branche niet gebruikelijk zijn.
Het komt mij voor dat hierdoor de hierboven onder 3 geciteerde regel uit het arrest […]/[…] te sterk wordt beperkt. Uw Raad liet op die regel volgen: “Of dit het geval is, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst”. Alle omstandigheden van het geval dienen daarbij dus een rol te (kunnen) spelen. Ik denk bijv. aan vragen als: of (niet alleen ondernemers in het algemeen maar ook) de ondernemer in kwestie met het regelmatig voorkomen van zeer bezwarende exoneratiebedingen in algemene voorwaarden rekening had behoren te houden; of de ondernemer jegens wie een beroep op het beding wordt gedaan het beding kende of had behoren te kennen (bijv. omdat de voorwaarden hem tijdig waren overhandigd of toegezonden) dan wel zich ervan bewust had behoren te zijn dat het beding juist in de in zijn overeenkomst ingeschakelde algemene voorwaarden opgenomen zou zijn; de gerechtvaardigdheid van het te dezer zake bij de wederpartij bestaande vertrouwen; de grootte van de onderneming en de daarin verzamelde (juridische) know how, alsmede aan haar marktpositie, mede in relatie tot die van de wederpartij die zich op de algemene voorwaarden beroept; en de aard van de transactie, waaronder de waarde van de wederzijdse prestaties en de kans op schade die bij een veronderstelde niet-nakoming kan optreden, alsmede op de vraag of die schade aan een van beide zijden door verzekering is gedekt.
Te bedenken is hierbij dat de voormelde regel van het arrest […]/[…] één van de methoden is om naar oud recht een controle op de inhoud van algemene voorwaarden uit te oefenen, die naar nieuw recht via de art. 6:231 e.v. wordt verwezenlijkt. Door Brunner wordt in zijn annotatie m.i. niet ten onrechte opgemerkt dat de beslissing in zoverre materieel een anticipatie op het nieuwe recht inhoudt. In ‘s hofs benadering (in dezelfde richting denkt Van der Grinten, AA 1982, p. 250) zou daarvan, althans ten aanzien van exoneratiebedingen in het handelsverkeer tussen ondernemingen, zo goed als niets overblijven. Hieraan doet niet af dat onder omstandigheden de totstandkomingsfase ook via de goede trouw (redelijkheid en billijkheid) in de beoordeling kan worden betrokken; men zie recentelijk HR 6 nov. 1992, NJ 1993, 27 ([…]/[…]). Dat was immers blijkens o.m. HR 20 febr. 1976, NJ 1976, 486, m.nt. G.J.S. ([…]/[…]), ook in 1981 al zo, hetgeen de Hoge Raad niet heeft weerhouden van zijn voormelde beslissing.
‘s Hofs arrest geeft er geen blijk van dat met iets anders dan met het in r.o. 4.5 - 4.7 besproken algemene gezichtspunt rekening is gehouden, hetgeen naar mijn mening meebrengt dat de beslissing hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij - zo het hof de relevantie van andere omstandigheden wel heeft meegewogen, maar heeft verworpen - onvoldoende is gemotiveerd.
Het bovenstaande brengt mee dat m.i. ook
onderdeel 3terecht is voorgesteld.