Conclusie
Matatag Shipping Corporation2)
Vroon B.V.
a. voor de door haar verrichte werkzaamheden: bij de oplevering daarvan;
9.5 (…)
(…)
De reparatie is niet goed uitgevoerd. Er zijn twee fouten gemaakt. Aan dek was een leiding niet geheel afgelast; in het tussendek waar het pijpstuk is teruggezet zijn enkele bouten van de flens niet goed nagetrokken. Nadat de reparatie gereed was zijn de leidingen niet afgeperst. Als de leidingen wel zouden zijn afgeperst, zouden de fouten zijn bemerkt. In het onderhavige geval – een niet onder hogere druk dan 3,5 bar komende leiding – wordt persen van de leiding niet door de Klasse geëist (arrest hof r.o. 8).
In Antwerpen is bij het bunkeren bemerkt dat er aan dek olie wegliep. De oorzaak lag bij de niet goed afgelaste pijp. Dit defect is door SKS hersteld en heeft geen schade tot gevolg gehad. Gebleken is dat deze pijp niet door een lasser van SKS, maar door een lasser van De Schelde is gelast (arrest hof r.o. 13).
Later is een lekkage bij de flens ontdekt. Deze lekkage (het gaat om ongeveer zes ton olie) heeft ladingschade veroorzaakt. Als getracht zou zijn de niet volledig aangezette bovenste bouten en moeren van de bewuste flens alsnog aan te zetten, dan zou geen olie zijn gelekt (arrest hof r.o. 7).
De Schelde heeft SKS in vrijwaring opgeroepen. Voorts heeft De Schelde zich tegen de vordering van Matatag c.s. verweerd met een beroep op de in de door haar gehanteerde Cebosine- voorwaarden opgenomen exoneratie (zie voor de tekst hierboven).
Matatag c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat een beroep op de exoneratie onder de omstandigheden van het onderhavige geval in strijd is met de goede trouw.
In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank geoordeeld dat SKS gehouden is tot vrijwaring van De Schelde
SKS heeft tegen het vonnis in de vrijwaringszaak hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 17 maart 1992 heeft het hof het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak vernietigd. Het hof overwoog – kort gezegd – dat de wanprestatie van De Schelde onder de omstandigheden van het geval niet in de weg stond aan een beroep op het exoneratiebeding in de Cebosine-voorwaarden.
In de vrijwaringszaak heeft het hof het vonnis van de rechtbank eveneens vernietigd.
De Schelde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en harerzijds voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Matatag c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten; Matatag c.s. hebben nog geconcludeerd voor repliek.
Onderdeel 1avan het middel bevat de klacht dat rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de goede trouw geen beletsel vormt voor het beroep van De Schelde op de aansprakelijkheidsuitsluiting in de Cebosine-voorwaarden. In onderdeel 1a wordt ter ondersteuning van deze klacht een aantal feiten en omstandigheden opgesomd waarvan in cassatie zou moeten worden uitgegaan, te weten (in mijn nummering):
1) tussen Matatag c.s. en De Schelde is overeengekomen dat de dieselolieleidingen – na reparatie van een onderdeel daarvan – zouden worden afgeperst.
3) deze fout is begaan door een werknemer van de onderaannemer SKS, aan wie De Schelde de reparatie had opgedragen.
4) De Schelde heeft geen controle uitgeoefend of toezicht gehouden op de werkzaamheden van de onderaannemer.
5) de reparatie van de dieselolieleidingen is geschied door een daartoe ongeschikte persoon.
b) Het onder 4 vermelde punt heeft geen zelfstandige betekenis naast punt 7: het niet uitoefenen van controle op het afpersen. Dáárover gaat het immers in de aangehaalde passage van de memorie van grieven.
Het onderdeel kan m.i. niet tot cassatie leiden omdat het miskent dat het hof in r.o. 8 t/m 11 tot uitdrukking heeft gebracht dat het niet afpersen van de leidingen niet een nalatigheid van zodanig gewicht was, dat aan De Schelde te goeder trouw geen beroep toekomt op het exoneratiebeding. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd (zie ook het hierna over onderdeel 1b opgemerkte)
Zie voor het belang van de ernst van de wanprestatie in dit verband HR 18 dec. 1981, NJ 1982, 71; 9 okt. 1992, RvdW 1992, 221 en 25 juni 1993, nr. 15047. Zie voorts over de toetsing van een beroep op een exoneratieclausule de literatuur en rechtspraak genoemd in de conclusie voor HR 8 maart 1991, NJ 1991, 396, waaraan toe te voegen HR 6 nov. 1992, NJ 1993, 27.
Onderdeel 1bklaagt erover dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat Germanischer Lloyd en andere classificatiebureaus voor gevallen als het onderhavige niet de eis stellen dat er geperst wordt, ertoe zou leiden dat er in het onderhavige geval – waarin de leidingen nu juist wel afgeperst moesten worden – geen sprake is van een nalatigheid van zodanig gewicht dat De Schelde niet te goeder trouw een beroep op de exoneratieclausule zou mogen doen.
Onderdeel 2valt een passage in r.o. 13 aan, waarin het hof overweegt dat niet een lasser van SKS maar een lasser van De Schelde heeft gelast aan de pijp aan dek, zodat hier geen nalatigheid van de onderaannemer in het spel is. Mede hierop baseert het hof zijn conclusie dat niet is komen vast te staan dat De Schelde een onderaannemer heeft ingeschakeld die niet voor de opgedragen taak berekend was. Volgens het onderdeel is deze overweging onbegrijpelijk, nu de schade niet is ontstaan door het niet geheel afgelast zijn van de leiding aan dek, doch door het niet goed natrekken van enige bouten bij het terugplaatsen van een pijp in het tussendek.
M.i. is de overweging van het hof niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt. Aan de onderaannemer werden twee fouten verweten. Het feit dat het hof vaststelt dat hij één daarvan niet heeft gemaakt, kan bijdragen aan het oordeel dat zijn ongeschiktheid voor het opgedragen werk niet is komen vast te staan. Het hof heeft die conclusie overigens ook op de andere in r.o. 13 vermelde omstandigheden gebaseerd. Het onderdeel faalt derhalve.
onderdeel 3worden nog acht stellingen van Matatag c.s. genoemd (genummerd i t/m viii), die volgens de steller van het middel essentieel zijn en waarop het hof niet zou hebben gerespondeerd. Dit onderdeel dient mede ter versterking van de klacht van onderdeel 1a. Naar mijn mening faalt het onderdeel, omdat het hof, dat niet gehouden was expliciet op alle stellingen van Matatag c.s. in te gaan, voldoende begrijpelijk op de stellingen heeft beslist.
Stelling (i), inhoudende dat SKS een ongeschikte methode heeft gebruikt (zodat De Schelde verweten kan worden onvoldoende toezicht te hebben uitgeoefend) stuit m.i. af op het in nr. 7 onder a opgemerkte.
stelling (ii)is het hof ingegaan in de r.o. 13 en 14. Het hof heeft geoordeeld dat ook als een bedrijf uitvoerig reclame maakt voor zijn produkten/diensten, dit niet betekent dat het zijn aansprakelijkheid voor fouten nooit kan uitsluiten, omdat zelfs de meest markante affichage van eigen kunnen geen absolute garantie inhoudt dat geen fouten worden gemaakt. In casu konden de fouten van de onderaannemer SKS in de relatie tussen De Schelde en Matatag c.s. aan De Schelde worden toegerekend. De Schelde was op zichzelf krachtens de overeenkomst gerechtigd een onderaannemer in te schakelen. Dit was ook gebruikelijk en niet is komen vast te staan dat De Schelde een onderaannemer heeft ingeschakeld die niet voor de opgedragen taak berekend was. Onder deze omstandigheden brengt de wijze waarop zij zich in haar reclamefolder afficheert niet mee dat zij zich niet op het exoneratiebeding kan beroepen.
Stelling (iii)verwijt het hof niet te zijn ingegaan op het betoog dat geen sprake is geweest van “gewone fouten”. Inderdaad heeft het hof niet expliciet overwogen dat het niet aandraaien van enkele bouten een “gewone” fout is. Dat het hof een beroep op het exoneratiebeding heeft toegelaten, laat echter geen andere conclusie toe dan dat het hof van mening is dat het niet aandraaien van de bewuste bouten niet een zo ernstige fout is dat een beroep op een exoneratiebeding in strijd met de goede trouw moet worden geacht. Nu het hof, zoals reeds vermeld, naar mijn mening bovendien heeft beslist dat bij het aandraaien geen onjuiste methode is gevolgd, en het voorts de stelling van Matatag c.s. dat “krullenjongens” aan het werk zijn geweest heeft verworpen (zie r.o. 13), is dit oordeel m.i. niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Stelling (iv) miskent dat het hof de onderaannemer niet incompetent heeft geoordeeld en dat het de door Matatag c.s. verdedigde opvatting dat de exoneratieclausule niet tegen de in het onderhavige geval gemaakte fouten beschermde (welke opvatting door De Schelde is bestreden), op begrijpelijke gronden heeft verworpen.
Het
sub (v)genoemde argument heeft het hof inderdaad niet expliciet besproken, maar dat behoefde het college ook niet (zie hierboven); het is niet onbegrijpelijk dat het hof dit argument niet voldoende zwaarwegend heeft geacht om De Schelde’s beroep op het beding niet te honoreren.
Onder (vi) wordt het hof verweten niet te zijn ingegaan op de stelling dat er geen mogelijkheid tot exoneratie is ten aanzien van hoofdverplichtingen. Wat er zij van deze stelling, ik kan niet inzien hoe zij de feitenrechter ervan kan weerhouden aan te nemen dat een exoneratie kan worden ingeroepen met betrekking tot een bij de uitvoering van (kennelijk omvangrijke) reparatiewerkzaamheden gemaakte fout als de onderhavige. De stelling behoefde dus geen bespreking.
stelling (vii), luidende: hoe hoger in de organisatie de fouten begaan zijn, des te minder gemakkelijk is een exoneratie aanvaardbaar. Nu blijkens de overwegingen van het hof niet is gebleken van fouten hoog in de organisatie, behoefde het hof niet expliciet te overwegen dat bovenbedoelde regel in casu niet tot afwijzing van het beroep op de exoneratie behoefde te leiden.