Conclusie
In het tijdig voorgestelde, uit vier onderdelen bestaande cassatiemiddel wordt, mede blijkens de schriftelijke toelichting, aangevoerd dat het hof het beroep op het beding niet had mogen verwerpen zonder te beslissen dat aan [verweerder] minstens enig verwijt kon worden gemaakt van zijn onwetendheid. Het middel verwijst naar het rechtbankvonnis: de rechtbank had grove nalatigheid van [verweerder] aangenomen, maar het hof heeft zich van die overweging gedistantieerd. Daarmee was niet zomaar een onderdeel van de motivering, maar een essentiële schakel in de redenering van de rechtbank weggevallen, aldus het middel.
Wat dit laatste betreft stel ik voorop dat het hof niet louter een onderdeel van de motivering van de rechtbank heeft weggelaten, maar zelf een nieuw element heeft toegevoegd, te weten de (stilzwijgende) garantie. Daartegen komt het middel niet op, evenmin als tegen ’s hofs beslissing dat de omvang van het verschil tussen het opgegeven en het werkelijk aantal gereden kilometers relevant is bij de beoordeling van het beroep op het beding.
De stelling van het middel zou ik niet willen onderschrijven. Uit de arresten waarin, in verband met de mogelijkheid dat een beroep op een exoneratieclausule niet vrij staat, een catalogus van relevante omstandigheden werd gegeven (met name HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 m.nt. GJS, […] /HBU, en HR 20 febr. 1976, NJ 1976, 486 m.nt. GJS, […] / […] ) wordt de zwaarte van de schuld als één van die omstandigheden genoemd. Het is zeker een belangrijke omstandigheid, maar niet blijkt dat zij beslissend is in die zin, dat bij ontbreken van schuld de redelijkheid en billijkheid nimmer aan een beroep op het beding in de weg zouden kunnen staan. Dit werd reeds aanstonds door Scholten in zijn noot onder het arrest […] /HBU opgemerkt, en het is als ik goed zie ook in latere rechtspraak bevestigd. Zo werd in HR 18 dec. 1981, NJ 1982, 71 ( […] /Monster) op het beroep van de koper vernietigd, hoewel door de feitenrechters geen schuld aan de zijde van de verkoper (exonerant) was aangenomen. In die zaak werd de ernst van de wanprestatie als relevante omstandigheid genoemd. Dit is ook het geval in HR 9 okt. 1992, RvdW 1992, 221 (Maassluis/Pakwoningen), in welke zaak de schuld van Maassluis (anders dan in de zaak Maassluis/Bewoners, RvdW 1992, 220) geen rol speelde. Uw Raad overwoog dat ’s hofs beslissing klaarblijkelijk aldus moest worden verstaan
Ik meen dus dat de bestreden beslissing niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door de mogelijkheid te aanvaarden dat een beroep op het (aan de gegeven garantie contraire) exoneratiebeding in strijd met redelijkheid en billijkheid is, hoewel de verkoper geen schuld treft. Vergelijk voor een redenering die overeenkomt met die van het hof in deze zaak Rb, Arnhem 8 okt. 1981, NJ 1983, 205 (r.o. 16). Inhoudelijk maakt het geen verschil of men deze weg volgt of, waar hij mogelijk is, die van de (redelijke) uitleg, zoals in de geciteerde Maassluiszaak; juridisch zijn zij even verantwoord. Daarmee faalt het middel, dat als ik goed zie niet de klacht bevat dat ’s hofs beslissing voor het overige onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Ten overvloede merk ik op dat ik een dergelijke klacht ongegrond zou achten.