4.1. Art. 20, lid 1, 1e volzin, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) houdt in:
‘’Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan (…), geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen.’’
4.2. Indien tegen de aan de hand van dit voorschrift opgelegde naheffingsaanslag bezwaar gemaakt wordt op grond dat de belasting hetzij in haar geheel was betaald, hetzij was betaald tot een hoger bedrag dan de inspecteur heeft aangenomen, behoort te inspecteur deze klacht te onderzoeken: alsdan zou immers indien de door de reclamant aangevoerde stelling juist bevonden zou worden, de naheffingsaanslag hetzij ten onrechte, hetzij tot een te hoog bedrag zijn opgelegd, en derhalve hetzij vernietigd, hetzij verminderd behoren te worden.
4.3. Handhaaft de aangeslagene in beroep tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift zijn stelling, dan behoort het gerechtshof zelfstandig het onderzoek te verrichten dat de inspecteur bij de afdoening van het bezwaarschrift in ieder geval niet tot tevredenheid van de reclamant heeft verricht.
4.4. Dat betekent dus in concreto, dat het Hof op de stelling van de belanghebbende dat hij de omzetbelasting over het 4e kwartaal van 1987 tot een hoger bedrag dan door de Inspecteur aangenomen, wel betaald had, had moeten onderzoeken of die stelling juist was.
4.5. Het Hof heeft door te overwegen, dat ‘’De vraag of de ontvanger de betalingen op de juiste wijze heeft verwerkt, (…) niet aan de belastingrechter ter beoordeling’’ staat, de taak van de belastingrechter miskend.
4.6. Ik vermoed, dat hier van een misverstand sprake is, voortvloeiend uit de taakverdeling inzake belastingen die bij wege van aanslag geheven worden. Indien immers door een aangeslagene staande gehouden wordt – en door de belastingadministratie wordt ontkend – dat een belastingaanslag betaald is, zal dat geschil, in de regel, niet tot de competentie van de belastingrechter, maar tot die van de burgerlijke rechter behoren.
4.7. Maar dat is nu juist anders bij belastingen die op aangifte moeten worden voldaan. De wetgever die de AWR tot stand bracht, heeft nu eenmaal goedgevonden de verplichting tot voldoening van een aangegeven belastingbedrag te sanctioneren door de inspecteur bevoegd te verklaren de te min betaalde belasting na te heffen, dat wil zeggen te vervatten in een naheffingsaanslag. Deze sanctie behoort dus tot het gebied van de ‘’heffing’’, dat is de aanslagregeling, niet tot dat van de ‘’invordering’’, dat is de inning van de belastingvordering. (Het zou anders zijn, indien de wetgever ervoor gekozen had de aangifte als een titel van invordering aan te merken; vergelijk J.P. Scheltens, Navordering bij directe en andere belastingen, 1958, blzz. 126 e.v.; BNB 1984/234, blz. 1207, regels 47-49.)
4.8. Maar uit het vorenstaande vloeit onmiddellijk voort, dat de juistheid van naheffingsaanslag staat of valt met het daaraan ten grondslag liggende (veronderstelde) feit, dat de belasting niet (geheel) betaald is.
4.9. De belastingrechter die geconfronteerd wordt met de klacht van een belanghebbende, inhoudend dat de naheffingsaanslag hem niet (tot het vastgestelde bedrag) opgelegd had mogen worden op grond dat de belanghebbende dit bedrag reeds (gedeeltelijk) had betaald, zal dan ook ten gronde behoren in te gaan op de vraag of die betaling al dan niet verricht was.
4.10. Aan de hand van dergelijk onderzoek heeft dan ook de jurisprudentie zich kunnen ontwikkelen, waarin de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag, als bedoeld in art. 20 AWR, de inspecteur wordt onthouden, indien de betaling vóór of op de datum van de naheffingsaanslag blijkt te zijn geschied (Hof Leeuwarden 23 januari 1967, nr. 300/66, BNB 1968/72; Tariefcommissie 11 december 1967, nr. 10.175 O, BNB 1968/97; Hof Arnhem 7 april 1983, nr. 2227/1981, BNB 1984/220).
4.11. Nu ik bevind dat het Hof ten onrechte nagelaten heeft zich in de vraag te verdiepen, welk bedrag aan omzetbelasting over het 4e kwartaal 1987 de belanghebbende reeds betaald had voordat de Inspecteur de naheffingsaanslag oplegde, zal ik ertoe moeten concluderen dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat alsnog de stellingen van de belanghebbende en die van de Inspecteur met elkaar geconfronteerd moeten worden.
4.12. Ik heb aan de mogelijkheid gedacht, dat in cassatie, als onvoldoende weersproken, vastgesteld zou kunnen worden dat de betaalde bedragen tot een som van f 3.677,- betrekking hadden op de omzetbelasting over het 4e kwartaal van 1987, maar de stellingname van de Inspecteur in dat opzicht kan toch beter door de rechter die over de feiten oordeelt, worden geëvalueerd.
4.13. Het vorenstaande brengt mee, dat ik middel IV gegrond bevind en dat de middelen I – III niet aan de orde behoeven te komen.