1.8 G.S. hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, onder aanvoering van een cassatiemiddel, bestaande uit zes onderdelen.
Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof, dat het verzoek voldoende concreet is en voldoende gegevens inhoudt (rov. 6, onder 1).
Onderdeel 2 bestrijdt dat het verzoek in behandeling zou genomen (rov. 6, onder 2).
Onderdeel 3 acht het in rov. 6, onder 3, overwogene met betrekking tot de werking van de datumfictie onjuist, althans onbegrijpelijk.
Onderdeel 4 werpt bezwaren op tegen hetgeen door het hof in rov. 6, onder 4, ten overvloede is overwogen.
Volgens onderdeel 5 is rov. 6, onder 5, van de uitspraak onjuist of onvoldoende begrijpelijk, niet alleen op grond van het gestelde in de onderdelen 1 tot en met 4 van het middel, maar ook omdat het hof niet (voldoende gemotiveerd) heeft beslist op de essentiële stelling van G.S. dat belanghebbendes verzoek zodanig summier en onvolledig was en ook door belanghebbende als een nog onvolledig en nader aan te vullen verzoek is gepresenteerd, dat G.S. het - feitelijk en rechtens - slechts hebben aangemerkt en slechts konden aanmerken als een aankondiging van een op een later tijdstip in te dienen aanvraag.
Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 6, onder 6, van de uitspraak met het betoog, dat een redelijke wetstoepassing meebrengt, dat niet met behulp van kennelijk prematuur en desbewust wezenlijk onvolledig ingediende verzoeken om diensten, de toepasselijkheid van de nieuwe legesverordening mag worden verijdeld.