7) De tweede klacht van
middel Ialsmede
middel IIIvoeren aan dat het hof het aanbod van de vrouw om zichzelf en haar twee zoons als getuigen te horen, niet had mogen passeren, daar dit passeren berust op een ontoelaatbare prognose omtrent de inhoud en waarde van de af te leggen getuigenverklaringen.
Deze klacht acht ik gegrond. Weliswaar is de rechter in een verzoekschriftprocedure als de onderhavige niet gehouden om een getuigenverhoor te gelasten (art. 828f Rv.; vgl. de 429j en 182 Rv.), en behoeft hij, indien hij zulks niet doet omdat hij zich voldoende voorgelicht acht, die beslissing niet nader te motiveren. Zie bijv. HR 8 nov. 1974, NJ 1975, 330, 30 mei 1980, NJ 1980, 504, 23 sept. 1988, NJ 1989, 54 en 16 okt. 1992, NJ 1992, 790. In het onderhavige geval heeft het hof echter een verhoor juist wel nodig geacht, terwijl uit de eindbeschikking blijkt dat het hof het horen van andere getuigen heeft afgewezen — niet omdat het zich voldoende voorgelicht achtte, maar — op grond van het feit dat de vrouw niet heeft gesteld dat de voorgestelde getuigen ‘’aan de eerder afgelegde verklaringen iets willen wijzigen of toevoegen waardoor die verklaringen geheel of gedeeltelijk in een ander daglicht zouden komen te staan’’.
Opmerking verdient dat het hierbij niet gaat om het opnieuw horen van reeds in eerste instantie gehoorde getuigen, in welk geval de appelrechter nadere precisering van het bewijsaanbod mag verlangen (zie bijv. HR 28 maart 1969, NJ 1969, 277; 1 nov. 1991, NJ 1992, 27 en 7 mei 1993, nr. 14.955), maar om een verklaring van de vrouw als partij tijdens een comparitie en om schriftelijk overgelegde verklaringen van haar zoons. Bovendien is m.i. van belang dat de vrouw niet heeft volstaan met het aanbod dat zij en haar zoons als getuigen zouden kunnen herhalen wat zij reeds hadden verklaard; de stelling van de man in de schriftelijke toelichting, p. 6, dat ‘’werd meegedeeld wat zekere getuige zou kunnen verklaren’’, geeft m.i. het aanbod te beperkt weer.
Hiervan uitgaande berust naar mijn mening het op de genoemde grond afwijzen van de voorgestelde getuigen op een prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering, hetgeen de rechter in een dagvaardingsprocedure niet vrijstaat (zie o.m. HR 9 mei 1986, NJ 1986, 608 , 1 nov. 1991, NJ 1992, 26 en 27 en 7 mei 1993, nr. 14.955) en hem ook in een verzoekschriftprocedure m.i. niet behoort vrij te staan.
De klacht, vervat in de toelichting op het middel, dat het hof op grond van art. 194 Rv. (recht op contra-enquête) gehouden was de door de vrouw voorgestelde getuigen te horen, faalt naar mijn mening. Blijkens de tussenbeschikking was het verhoor als enquête en contra-enquête bedoeld, waardoor in zoverre aan het beginsel van hoor en wederhoor was voldaan. Dat art. 194 Rv. in art. 182 Rv. niet als van overeenkomstige toepassing wordt vermeld, lijkt mij in dit verband van minder belang, omdat bij een schending van voormeld beginsel een cassatieklacht toch kan slagen.