Conclusie
[eiser 1]
[eiseres 2]
[eiseres 3]
Middelonderdeel I, dat als ik het wel heb steunt op de opvatting dat de schuldbekentenis wel degelijk dwingende bewijskracht heeft tegenover [verweerder], faalt in beide subonderdelen.
Onderdeel IIabouwt naar ik meen voort op onderdeel I en moet het lot daarvan delen.
Onderdeel IIbfaalt omdat niet onbegrijpelijk is dat het hof de in r.o. 5 onder a, b, e en f van het tussenarrest genoemde omstandigheden heeft laten meewegen bij zijn antwoord op de vraag wie van partijen de bewijslast en daarmee het bewijsrisico diende te dragen ten aanzien van het bestaan van de schuld ten tijde van het opmaken van de schuldbekentenis. Bovendien begrijp ik niet waarom de hier bedoelde omstandigheden de verhouding tussen [verweerder] en [eiseres 3] raken waar het toch duidelijk gaat om omstandigheden die de schuldbekentenis zelf betreffen alsmede handelingen die tussen [eiseres 3] en de partijen [eisers] hebben plaatsgevonden. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.
Onderdeel IIc Ad c 1stuit wat betreft de klacht over het overwogene in r.o. 5 onder c met betrekking tot het door [verweerder] aan de bouw van de bungalow bestede bedrag van ƒ 80.000, af op het overwogene in het eindarrest in r.o. 3 sub e, f en i, waarin het hof op zelfstandig dragende gronden tot het oordeel komt dat [verweerder] dit bedrag uit de hypothecaire geldlening heeft verkregen. Het daar overwogene, waarmee het hof klaarblijkelijk het verweer van [eisers] dat [verweerder] de gelden uit de verhoging van de hypotheek niet voor de bouw heeft aangewend [7] verwerpt, is niet onbegrijpelijk en valt voor het overige in cassatie niet te toetsen. Daarop lopen ook de op deze overwegingen betrekking hebbende klachten van
onderdeel IIIen
IVvast.
onderdeel IIc Ad c 2betreffende het oordeel van het hof in r.o. 5 onder c van het tussenarrest dat niet duidelijk is wat [eisers] bedoelen met de stelling dat partijen [eisers] ƒ 15.000 hebben besteed aan de afbouw van de bungalow, faalt eveneens.
Onderdeel IIc Ad dbetreft de kwestie van de waarde van de grond waarop de bungalow is gebouwd. [eisers] hebben aangevoerd [9] dat de grond is verkregen door toewijzing uit de nalatenschap van de ouders van partijen [eisers] tegen een zeer lage prijs, dat zij er in geslaagd zijn voor dit stuk grond, met agrarische bestemming, een bouwvergunning te verkrijgen en dat deze ‘’waardevermeerderende factor’’ hun toekwam. Bij repliek [10] heeft [verweerder] betoogd dat het perceel bouwterrein en tuin niet voor een zeer lage prijs door hem en [eiseres 3] is verkregen doch voor de vrije economische verkoopwaarde, dat er geen sprake was van waardevermeerdering door de bouwvergunning ‘’omdat B&W reeds op 12–11–1981 aan [eiser 1] kenbaar maakten, dat de caravan mocht worden vervangen door een nieuwe woning’’ en dat ‘’een en ander (…) dan ook (is) 'meegenomen' in de (…) taxatie’’. Daartegenover hebben [eisers] bij dupliek [11] gesteld dat zij ‘’voor de bouwvergunning (hebben) gestreden’’, dat zonder hen de bouwvergunning niet was verkregen en dat zij eraan hebben medegewerkt dat [eiseres 3] het stuk grond onder de prijs verkreeg. Ter comparitie voor het hof wordt ook door [eiseres 3] verklaard [12] dat haar moeder en oom om de bouwvergunning hebben ‘’gevochten’’, doch dit wordt bestreden door [verweerder] bij conclusie na comparitie [13] , waarop [eisers] bij hun conclusie na comparitie het ‘’gevecht’’ nader uiteenzet.
Onderdeel IIIfaalt voorzover het betoogt dat de door het hof in zijn eindarrest in r.o. 3 sub a tot en met i genoemde omstandigheden niet ‘’kunnen gelden jegens’’ [eisers] Dit betoog, wat daarmee ook bedoeld moge zijn, faalt omdat het hof, gelijk het heeft gedaan, de genoemde omstandigheden heel wel heeft kunnen beschouwen als ondersteuning voor het standpunt van [verweerder].
Onderdeel IVmist feitelijke grondslag omdat het hof klaarblijkelijk een bewijslevering ten aanzien van de in r.o. 3 van het eindarrest genoemde feiten en omstandigheden niet meer ter zake dienend oordeelde omdat het aangaande die feiten en omstandigheden reeds feitelijke eindoordelen had bereikt op grond van het over en weer gestelde en het in het geding aanwezige bewijsmateriaal. De passering van het bewijsaanbod in r.o. 10 heeft slechts betrekking op de aan het slot van r.o. 8 gestelde vraag.
Onderdeel Vfaalt omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in de vordering van [verweerder] die tot vernietiging van het met het verzet bestreden verstekvonnis strekte, heeft gelezen de vordering dat dit vonnis niet alleen ten aanzien van hem maar ook ten aanzien van de ontbonden huwelijksgemeenschap ‘’buiten effect’’ zou worden gesteld [14] , met als kennelijk door het hof beoogd gevolg dat partijen [eisers] hun vordering op [eiseres 3] niet meer kunnen verhalen op de huwelijksgemeenschap [15] .