Conclusie
onderdelen a tot en met fuit.
Onderdeel abevat geen klacht maar een inleiding op
onderdeel b. Dit onderdeel klaagt er kort gezegd in het bijzonder over dat het hof niet de door [eiseres] gegeven beschrijving van het uiterlijk van [verweerder], zoals weergegeven in produktie 6 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg, welke beschrijving ook plaatsen van het lichaam betrof die ‘’gewoonlijk met kleding plegen te zijn bedekt’’, op juistheid heeft laten onderzoeken.
Onderdeel cklaagt dat het hof [eiseres] zelf niet als getuige heeft gehoord. De klacht faalt nu niet is gesteld of gebleken dat [eiseres] in enige feitelijke instantie heeft aangeboden haarzelf als getuige te doen horen. Het hof behoefde in elk geval de mededeling bij pleidooi voor het hof dat [eiseres] bereid was zich ‘’desgewenst’’ nog door een door het hof te benoemen onafhankelijke deskundige te laten horen, als haar zaak daarmee gediend was [15] , niet als een nadere precisering van het bewijsaanbod te beschouwen. En afgezien daarvan, nu een bewijsopdracht was gegeven, had V. de raadsheer-commissaris die met het getuigenverhoor was belast, kunnen verzoeken haar als getuige te horen. Gesteld noch gebleken is dat zij dat heeft gedaan.
Onderdeel dstuit af op het aan het hof voorbehouden oordeel dat de gestelde intimiteiten onbewezen waren, welk oordeel gestoeld is op aan het hof voorbehouden bewijswaarderingen en voor het overige niet onbegrijpelijk is en niet nader gemotiveerd behoefde te worden. Verder faalt het onderdeel op de hierboven door mij aangegeven gronden.
Onderdeel efaalt, naar het mij voorkomt, ook. In r.o. 2.5 zegt het hof niet dat aan de daar bedoelde verklaringen geen aandacht kan worden besteed of bewijskracht kan worden toegekend omdat het verklaringen de auditu betreft. Zo'n oordeel zou ook inderdaad onjuist zijn [18] . Het hof geeft slechts als zijn oordeel te kennen dat de omstandigheid dat die verklaringen voornamelijk berusten op wat de desbetreffende getuigen omtrent het probandum hebben vernomen van [eiseres] zelf, meebrengt dat zij onvoldoende tot het aan [eiseres] opgedragen bewijs bijdragen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande bewijskracht van zulke verklaringen in het algemeen en is voor het overige niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel fstuit af op het bepaalde in art. 212, lid 2 Rv, laatste zinsnede, nu aan het vereiste in de eerste zin van dat artikellid is voldaan [19] .