Conclusie
Beëindiging onderhuur
Parket, 8 december 1993
woonruimtewel biedt en die aan de huurder van bedrijfsruimte niet toekomt. Hoewel ik van mening ben, zoals blijkt uit mijn conclusie in de zaak onder nr. 14.943, dat de voorwaarde niet in vervulling behoort te gaan
dezezaak zou hebben -
Bij beschikking van 19 juni 1992 heeft de kantonrechter te Amsterdam het verzoek afgewezen, waarna AHAM onder aanvoering van tien grieven bij de rechtbank aldaar in hoger beroep is gekomen. De rechtbank heeft echter bij beschikking van 17 maart 1993 de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd.
Bij cassatie-schriftuur heeft AHAM tegen de beschikking van de rechtbank een middel van cassatie voorgesteld, bestaande uit twee onderdelen die elk ook weer twee klachten bevatten.
Het
eerste onderdeelbevat
onder a. de rechtsklacht, dat de overweging van de rechtbank onder 7.2. voor zover luidende:
eenbedrijfsruimte als gevolg van het onderverhuren door de hoofdhuurder van delen van die ruimte aan onderhuurders in de vorm van woonruimte, nadat de hoofdhuur is beëindigd, wordt geconfronteerd op de voet van art. 1623k lid 1 BW met huurovereenkomsten inzake woonruimte waarbij hij als verhuurder en de oorspronkelijke onderhuurders als huurders optreden. Dit toch zeker als de hoofdverhuurder - AHAM - die onderhuur als woonruimte jarenlang heeft gedoogd. Vanuit dit uitgangspunt is moeilijk denkbaar dat de omstandigheid dat bedrijfsverhuur ten dele verhuur van woonruimte wordt en dat daardoor de gerede kans ontstaat dat de huurder(s) daarvan op grond van de Wet Huurprijzen Woonruimte een lagere huurprijs kunnen claimen en verkrijgen, een omstandigheid is die bij de vraag of de huur beëindigd kan worden, een rol mag spelen. Ware dat zo, dan zou met de ene hand teruggenomen worden, wat even tevoren met de andere hand gegeven was: voortzetting van de onderhuurovereenkomst, eertijds gesloten met de hoofdhuurder, nu met de hoofdverhuurder, hoewel die alleen maar een bedrijf verhuurd had. Maar vervolgens beëindiging van die overeenkomsten omdat zij komen te vallen onder het regime van de Wet Huurprijzen Woonruimte, wat voor de verhuurder een geldelijk nadeel oplevert. Als de eerste manoeuvre juist is, dan moet de tweede mijns inziens afgewezen worden. Ik ben het daarom met de rechtbank eens dat die omstandigheid in het kader van art. 1623k, lid 2 onder c geen rol mag spelen. Hoewel het (financieel) bezwaar van de splitsing van het perceel in bedrijfsruimte parterre en woonruimte op de etages, waar voor AHAM vroeger slechts een verhuur van een bedrijfsruimte bestond, evident is, moet in de veronderstelling die aan deze procedure ten grondslag ligt, zulk een geldelijk inconvenient als door de wet voorgeschreven worden geëerbiedigd. Temeer reden overigens om die veronderstelling als niet juist te verwerpen. De rechtsklacht faalt naar mijn mening.
eerste onderdeelbevat
onder b. de klacht dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het door AHAM gestelde financiële belang bij beëindiging van de huurovereenkomst met [verweerder] geen rol zou mogen spelen. Die motivering toch luidt:
Indien een dergelijk verzoek op de voet van de Huurprijzenwet Woonruimte wordt gehonoreerd is aan de zijde van AHAM sprake van een gemist voordeel, niet van een geleden nadeel.
Heel erg duidelijk is ook voor mij die motivering niet. Maar ik vermoed dat daarin wordt betoogd dat AHAM zo niet minder krijgt dan waar zij recht op heeft, namelijk de huurprijs die volgens de Wet Huurprijzen Woonruimte geldt voor deze (zelfstandige) woningen, terwijl zij vroeger toen die ruimtes deel uitmaakten van de ene door haar verhuurde bedrijfsruimte, daarvoor meer huur kreeg. Is die exegese juist dan zitten de rechtbank en ik tot mijn vreugde op hetzelfde spoor. Maar ook als het anders zou zijn, zou de klacht niet tot cassatie kunnen leiden omdat niet juiste motivering van een rechtens juiste beslissing niet daartoe kan leiden. Het eerste onderdeel van het middel faalt, naar het mij voorkomt in zijn beide klachten.
tweede onderdeelvan het middel richt zich tegen het deel van rechtsoverweging 7.2. in het vonnis van de rechtbank dat inhoudt:
tweede onderdeelbevat
onder a de klachtdat AHAM eerst sinds de beëindiging van de huurovereenkomst met [betrokkene 1] op 1 juni 1991 geconfronteerd wordt met de aanwezigheid van meer huurders onder verschillende huurregimes. Dat ook voordien deze [betrokkene 1] delen van het door hem gehuurde als woonruimte had onderverhuurd aan onder andere [verweerder] , doet daar volgens deze klacht niet aan af, omdat AHAM met deze handelwijze van [betrokkene 1] niets te maken had en, zo begrijp ik, met name tot die datum van [betrokkene 1] de huurprijs ontving voor de verhuur van het hele perceel als bedrijfsruimte.
tweede onderdeelvan het middel de klacht, dat de rechtbank een aantal essentiële stellingen van AHAM niet in de belangenafweging heeft betrokken. Zij noemt er drie, die ik kort bespreek: de citaten onder (I) en (II) betreffen, uitgewerkt, opnieuw de situatie die voor AHAM komt te bestaan als zij drie huurders van de boven-etages heeft en daar een huurder voor de bedrijfsruimte parterre bij moet zoeken. Naar het mij voorkomt heeft de rechtbank de daar beschreven situaties mede op het oog gehad toen zij de afwegingsfactor, in de eerste van de hiervoor geciteerde alinea's uit overweging 7.2. aangehaald, omschreef als het belang van AHAM om het pand aan een huurder onder een huurregime te verhuren tegenover het belang van onder meer [verweerder] bij bescherming van zijn woonrecht als huurder. Voor zover de eerste klacht onder a slaagt is daarbij inbegrepen het op deze plaats aangevoerde onder (I) en (II). Ik zou daarom menen, dat de rechtbank deze omstandigheden wel in haar oordeel heeft betrokken, en dat de klacht
onder bin zoverre feitelijke grondslag mist.
a.van onderdeel twee van het middel.