ECLI:NL:PHR:1992:AB8562

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 1992
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2819 Besch
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • J. Naeyé
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontdekking op heterdaad in het strafrecht en de toepassing van dwangmiddelen

In deze zaak gaat het om een beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarbij het beklag van klager, [klager], gegrond werd verklaard en het beslag op vier inbeslaggenomen reclameborden werd opgeheven. De Officier van Justitie heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ontdekking op heterdaad, omdat de verbalisant de overtreding al eerder had geconstateerd. De Hoge Raad behandelt de vraag of de rechtbank de juiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'ontdekking op heterdaad' zoals vastgelegd in de artikelen 96 en 128 van het Wetboek van Strafvordering. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Conclusie

Nr. 2819 Besch.
Parket, 30 september 1992
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
De Officier van Justitie te ’s-Hertogenbosch
in de zaak tegen
[klager]
Edelhoogachtbaar College,
Bij beschikking van 2 april 1992 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het beklag van [klager] gegrond verklaard, het beslag op de vier inbeslaggenomen reclameborden (met aanduidingen van bedrijfsbestemmingen in Rosmalen) opgeheven en de teruggave ervan aan [klager] gelast.
Tegen deze beschikking heeft de officier van justitie op 2 april 1992 (dus tijdig: art. 552d lid 2 Sv) bij akte beroep in cassatie ingesteld. Zijn op 22 april 1992 ter griffie van de rechtbank ingediende schriftuur is bij de processtukken gevoegd (art. 447 lid 1 Sv, zoals dit artikellid luidde tot 1 mei 1992).
Mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, heeft namens [klager] een verweerschrift ingediend.
De schriftuur voldoet naar mijn mening slechts zeer ten dele aan de eisen die de wet daaraan stelt. In de klacht dat de beslissing van de rechtbank indruist tegen het beleid van het OM om de wildgroei van reclameborden te beteugelen kan ik geen cassatiemiddel ontdekken: de klacht geeft niet aan welke status dat beleid heeft en op grond waarvan de rechtbank door haar beslissing, aangenomen dat deze tegen een OM-beleid ingaat, een rechtsregel en zo ja, welke, heeft geschonden. Wellicht kan een cassatiemiddel worden gelezen in de zinsnede dat de raadkamer ten onrechte heeft gesteld dat van ontdekking op heterdaad geen sprake is.
Daarin zou de klacht kunnen worden onderkend dat de rechtbank het recht heeft geschonden door een onjuiste uitleg van het begrip ‘’ontdekking op heterdaad’’ in art. 96 en art. 128 Sv. Deze klacht zal ik bespreken.
De rechtbank heeft met betrekking tot het punt van de heterdaad naar aanleiding van een desbetreffend verweer overwogen:
‘’Inbeslagneming op grond van genoemd wetsartikel (96 Sv, M.) kan slechts plaatsvinden in geval van ontdekking op heterdaad. Daarvan is in casu geen sprake, nu immers de verbalisant in bedoeld proces-verbaal relateert dat hij de onderhavige overtreding in ieder geval reeds op 2 januari 1992 heeft geconstateerd en klager daaromtrent heeft gehoord en de inbeslagneming eerst heeft plaatsgevonden op 24 januari 1992.’’
Het gaat hier over (de vervolging van) een voortdurend delict. Naar mijns inziens voor de hand liggende opvatting geldt daarbij dat er van ontdekking op heterdaad van het
feitsprake is telkens als de overtreding van de verboden toestand wordt geconstateerd. Vgl. de toenmalige AG Van Oosten in zijn conclusie voor HR NJ 1935, p. 278, en Vellinga-Schootstra, Inbeslagneming en huiszoeking, p. 58 [1] . De aan heterdaad gekoppelde dwangmiddelen kunnen dan worden toegepast. Aan de ratio van het stelsel dat bepaalde dwangmiddelen in aangewezen (categorieën van) gevallen door daartoe bevoegde personen slechts bij ontdekking op heterdaad mogen worden toegepast is ook immers dan voldaan. Die ratio is dat als gevolg van de ‘’verschen toestand’’ (Melai, aant. 8 bij art. 128 met verwijzing naar de memorie van toelichting op art. 131 ORO) het gevaar voor dwaling zoveel mogelijk is gereduceerd. Vgl. Aler, De politiebevoegdheid bij opsporing en controle, p. 233 en 293; Van Bemmelen-Van Veen, Strafprocesrecht, 10e dr., p. 121.
De rechtbank heeft naar mijn mening blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omtrent het begrip ‘’ontdekking op heterdaad’’. Het middel treft derhalve in mijn opvatting doel.
Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.J. Naeyé laat zich in zijn dissertatie Heterdaad, Politiebevoegdheden bij ontdekking op heterdaad in theorie en praktijk (VU 1989) over het hier besproken punt niet expliciet uit. De term ‘’strafrechtelijk relevante ontdekking’’: iemand zal een gedraging of situatie pas als strafbaar ontdekken, wanneer hij aan zijn waarneming uitdrukkelijk een strafrechtelijke betekenis wil toekennen (p. 52) brengt m.i. weinig verheldering.