Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het Hof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 8 april 1991 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren wegens het medeplegen van invoer van hashish door het huren van een auto teneinde het verdere vervoer van die hashish in Nederland te realiseren.
Mr. G. Spong heeft 2 middelen van cassatie voorgesteld.
2. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het Hof met een onbegrijpelijke weerlegging heeft verworpen het verweer dat ‘’de redelijke termijn’’ is overschreden door het tijdsverloop van 22 ½ maand tussen het vonnis van 11 mei 1989 en de behandeling in hoger beroep, te weten 25 maart 1991. Vanwege dat tijdsverloop is in hoger beroep een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het OM.
3. Het Hof overwoog dat ‘’meer tijd is verstreken dat wenselijk is te achten, doch (het) acht die termijn niet onredelijk lang als bedoeld in genoemde verdragsbepaling’’.
4. Het tijdsverloop in deze zaak is als volgt:
- vordering gvo: 27 mei 1988 (tap; huiszoeking op 31 mei 1988);
- inverzekeringstelling 1 juni 1988;
- inbewaringstelling 4 juni 1988 (op 9-6-1988 verlengd);
- sluiting gvo: 26 januari 1989 (betekend 31-1-1989);
- ter terechtzitting in eerste aanleg: 27 april 1989;
- vonnis Rechtbank: 11 mei 1989;
- appel verdachte: 25 mei 1989;
- terechtzitting Hof: 25 maart 1991;
- arrest Hof: 8 april 1991.
5. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad levert een termijn van minder dan twee jaar tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling ter zitting van het Hof op zich geen overschrijding van de redelijke termijn op (b.v. DD 90.137 en DD 90.170).
6. In de toelichting op het middel wordt als bijzondere omstandigheid naar voren gebracht, dat verzoeker door deze vertraging langer dan noodzakelijk in de proeftijd van twee jaar loopt.
Om twee redenen meen ik dat dit niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden, die het op zich nog (net) aanvaardbare tijdsverloop onredelijk maakt.
Ten eerste is dit gevolg van de vertraging te algemeen om als bijzonder te worden bestempeld.
Ten tweede – en mijns inziens in casu belangrijker – heeft het Hof bij de strafoplegging het tijdsverloop in rekening gebracht en kennelijk om die reden volstaan met een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf. Verzoeker is voor wat betreft de strafoplegging derhalve niet benadeeld door de lange duur van de procedure, hij heeft daardoor ‘’minder straf’’ gekregen.
Ik acht het middel niet gegrond.
7. Middel II houdt in dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Art. 1 lid 4 Opiumwet zou slechts zien op handelingen m.b.t. verdovende middelen, die verricht zijn nadat de narcotica Nederland zijn binnengebracht en uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat verzoeker de auto heeft gehuurd nadat de betrokken hashish binnen Nederland was gebracht.
8. Mijns inziens faalt het middel. De tekst van de wet biedt geen aanknopingspunt voor de stelling van het middel.
Ook handelingen die verricht worden voordat de verdovende middelen feitelijk zijn ingevoerd, kunnen gericht zijn op het verdere vervoer etc.
Ik noem: het aanbrengen van geheime bergruimtes in een auto of een woning, het maken van afspraken met potentiële afnemers etc. Vgl. ook NJ 84.768: het beschikbaar houden van een afleveradres op 11 september 1982 terwijl en/of nadat K. en B. per vliegtuig 26 kilo hennep het land binnenbrachten.
9. Wel zal mijns inziens moeten vaststaan dat de betreffende handelingen op het moment waarop de verdovende middelen zijn gearriveerd, nog steeds kunnen bijdragen aan het verdere vervoer etc. daarvan.
Indien de verdachte in deze zaak voor het transport van de hashish een auto had gehuurd en deze weer bij het verhuurbedrijf had teruggebracht, voordat het schip met hashish in Nederland arriveerde, zou dit huren mijns inziens geen handeling opleveren, die als binnen het grondgebied brengen kan worden beschouwd (of het poging daartoe zou kunnen opleveren is een andere vraag, die ik verder buiten beschouwing laat).
10. In casu kon het Hof uit de verklaring van verzoeker gelezen in samenhang met hetgeen het in de overige bewijsmiddelen vastgesteld heeft, afleiden dat verzoeker de gehuurde auto nog steeds tot zijn beschikking had op 31 mei 1988, de dag waarop de […] met de hashish in Stavoren aankwam. (De auto is blijkens de stukken in beslaggenomen en later aan het verhuurbedrijf teruggegeven).
De middelen ongegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,