ECLI:NL:PHR:1992:44

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 1992
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
8004
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Moltmaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsrecht en informatierecht in het kader van de rechten van minderjarigen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van omgangsrecht en informatierecht, is de vader van vier kinderen in cassatie gegaan tegen een beschikking van het hof. De moeder had in hoger beroep verzocht om benoeming tot voogdes en om een omgangsregeling. Het hof had op 14 mei 1991 het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen, met als argumenten dat de kinderen ernstige bezwaren hadden tegen de informatieverstrekking aan de moeder. De vader was van mening dat het hof de kinderen had moeten horen over de informatieregeling, zoals voorgeschreven in artikel 902b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vader stelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het belang van de moeder zwaarder woog dan de bezwaren van de kinderen. De Procureur-Generaal concludeerde dat het hof voldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen en dat de klachten van de vader niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de rechten van minderjarigen in het kader van omgangs- en informatieregelingen, en de noodzaak om de mening van kinderen te respecteren, ook al zijn zij niet fysiek aanwezig tijdens de zitting.

Conclusie

Rekest nr. 8004
Parket, 28 april 1992
Mr. Moltmaker
Conclusie inzake
[de vader]
tegen
[de moeder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Feiten en procesgang
1.1 Bij vonnis van 21 december 1989 werd tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van 8 maart 1990 benoemde de rechtbank verzoeker tot cassatie (de vader) tot voogd en verweerster in cassatie (de moeder) tot toeziend voogdes over de vier uit het huwelijk (resp. in 1974, 1976, 1979 en 1981) geboren kinderen.
1.2 In hoger beroep verzocht de moeder het hof haar tot voogdes te benoemen en subsidiair een omgangsregeling vast te stellen. De behandeling ter terechtzitting van het hof vond plaats op 18 april 1991. De oudste drie kinderen zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Zij hebben bij afzonderlijke brieven hun mening gegeven.
1.3 Tijdens de behandeling ter terechtzitting van het hof trok de moeder haar primaire verzoek om tot voogdes te worden benoemd in.
1.4 Bij beschikking van 14 mei 1991 wees het hof het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling af op de gronden bedoeld in art. 1:161a, onder c en d, BW. Het hof overwoog (rov. 6 en 7):
6. Het hof rekent het wel tot de taak van de vader om er voor te zorgen dat de moeder tenminste twee keer per jaar, in de zomer en aan het einde van het jaar, de nodige informatie krijgt omtrent de kinderen en op de hoogte wordt gehouden van hun schoolresultaten, zodat zij zich mede met behulp van recente foto's van de kinderen, een beeld kan vormen van het opgroeien van haar kinderen. Het hof verwacht voorts dat de vader bij belangrijke veranderingen of gebeurtenissen in het leven van de kinderen de moeder hiervan direct tussentijds op de hoogte brengt.
7. Wellicht dat deze informatieverschaffing in samenhang met de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan de moeder geadviseerde positieve reacties daarop harerzijds, in de toekomst kan leiden tot herstel van het contact tussen de moeder en de kinderen.
1.5 De vader heeft tegen de beschikking van het hof tijdig (art. 931 juncto 426 lid 1 Rv.) beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bevat de volgende klachten:
a. Omdat voor het verstrekken van informatie over de kinderen dezelfde procedureregels gelden als voor de vaststelling van een omgangsregeling, had het hof overeenkomstig art. 902b Rv. de drie oudste kinderen in de gelegenheid moeten stellen hun mening over een informatieregeling kenbaar te maken (punt 11 van het cassatieverzoek).
b. Indien de mening van de kinderen betreffende de omgangsregeling geacht kan worden tevens te gelden als hun mening omtrent de informatieverstrekking, had het hof moeten motiveren waarom het, ondanks de grote bezwaren van de kinderen tegen die informatieverstrekking, toch het belang van de moeder zwaarder heeft laten wegen (punt 12 van het cassatieverzoek).
c. Het niet horen van de kinderen (sub a), resp. het onvoldoende motiveren (sub b), is in strijd met het in art. 8 EVRM gewaarborgde recht van de kinderen op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer.
1.6 De moeder heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
2
Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Klacht sub a
2.1.1 Met betrekking tot het recht van de niet met de voogdij belaste ouder op informatie over de kinderen verwijs ik naar HR 8 februari 1991, NJ 1992, 21 en 22, HR 5 april 1991, NJ 1992, 24, m.nt. EAAL onder HR 7 juni 1991, NJ 1992, 25 en de niet gepubliceerde beschikkingen HR 20 september 1991, nr. 7882 en HR 6 december 1991, nr. 7985.
2.1.2 Het recht op informatie is een minimale vorm van omgangsrecht, zie de beschikkingen NJ 1992, 21 en 22 en de beschikking van 6 december 1991, nr. 7985. De beoordeling door de rechter van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling kan dus leiden hetzij tot zodanige vaststelling, hetzij tot afwijzing zonder meer, hetzij — zoals i.c. — tot het vaststellen van (slechts) een informatieregeling.
Als kinderen, die behoorlijk zijn opgeroepen, er de voorkeur aan geven niet te verschijnen maar hun mening schriftelijk kenbaar te maken, eist art. 902b Rv. naar mijn mening niet, dat indien de rechter besluit tot bedoeld minimum, de kinderen nogmaals worden opgeroepen om zich in het bijzonder nog over dat minimum uit te laten.
Dit geldt nog temeer, indien mag worden aangenomen, dat de rechter de mening van kinderen over een dergelijke informatieregeling voldoende kent.
2.1.3 De mening van de kinderen met betrekking tot contacten met hun moeder (waaronder in ruime zin mede te verstaan de informatieverstrekking door de vader of door derden), is uit de verschillende rapportages in deze zaak m.i. voldoende duidelijk.
2.1.4 De inhoud van de brieven van de kinderen aan het hof (zie punt 1.2 slot hiervoor), is mij niet bekend, maar het lijkt mij zeer wel denkbaar, dat ook daaruit hun mening met betrekking tot de informatieverstrekking kan worden afgeleid. Aangenomen zou kunnen worden, dat het hof dit in rov. 3 heeft verwoord.
2.1.5 Dat het hof die mening kende, blijkt ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 18 april 1991, waar de vader zegt:
‘’Ik heb de moeder 150 foto's met negatieven meegegeven. [kind 1] is uit zichzelf naar de conrector van zijn school gegaan met de mededeling dat wanneer de school de moeder ergens van op de hoogte stelt, hij van school af zal gaan. Ik ben niet bereid om de moeder op de hoogte te houden van de situatie van de kinderen en om foto's op te sturen. Dat baseer ik op de ervaring uit het verleden. Ik heb mijn best gedaan.’’
waarna de raadsman van de vader opmerkt:
‘’De vader heeft zijn best gedaan. De vader zit met het probleem dat hij niet zonder medeweten van de kinderen informatie wil afgeven. [kind 2] wilde al van school af omdat haar school dicht in de buurt van de nieuwe woning van de moeder ligt. Wanneer het hof zegt dat de vader informatie moet geven, zal hij dat doen, doch hij verwacht dan grote problemen met de kinderen.’’
2.1.6 In verband met het vorenstaande faalt klacht a.
2.2
Klacht b
2.2.1 Zowel voor het omgangsrecht in het algemeen, als voor de informatieverstrekking als minimale vorm daarvan geldt, dat het enkele feit dat de kinderen zeer ernstige bezwaren daartegen hebben niet voldoende is om de verzoekende ouder die informatie te ontzeggen. Zie bijv. HR 27 jan. 1989, NJ 1990, 55 en de eerdervermelde beschikking NJ 1992, 24. Ingeval van een informatieverstrekking als i.c. door het hof voorgeschreven, waarbij ieder persoonlijk contact tussen ouder en kind wordt vermeden, geldt dit naar het mij voorkomt nog sterker dan bij een omgangsregeling in het algemeen, waarbij dat persoonlijk contact juist op de voorgrond staat. Dit laatste grijpt veel dieper in de persoonlijke levenssfeer van het kind in dan het verstrekken van enkele eenvoudige gegevens door de ouder-voogd.
2.2.2 Uiteraard zal de ouder die deze informatie wenst, daar geen misbruik van mogen maken door te trachten via die informatie het niet-wenselijke persoonlijke contact geforceerd tot stand te brengen. Die mogelijkheid zou spanningen en onrust bij de kinderen kunnen veroorzaken. Een zodanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de kinderen kan ertoe leiden dat de rechter het verzoek om informatie afwijst (vgl. NJ 1992, 24).
2.2.3 Enerzijds ervan uitgaande dat het hof de bezwaren van de kinderen en de achtergrond van die bezwaren voldoende kende (zie de punten 2.1.3, 2.1.4 en 2.1.5 hiervoor), anderzijds gelet op rov. 7 van de beschikking a quo (geciteerd in punt 1.4 hiervoor), kan naar mijn mening niet worden gezegd, dat het hof onvoldoende blijk heeft gegeven van een behoorlijke afweging van het belang van de moeder tegen dat van de kinderen. Ook klacht b van het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.3
Klacht c
Uit de punten 2.1 en 2.2, waarbij ik in het bijzonder verwijs naar de punten 2.2.1 en 2.2.2, volgt dat ook klacht c van het middel faalt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,