Conclusie
eerste onderdeelverwijt het hof in r.o. 6 geen aandacht te hebben besteed aan de stelling van [eiseres] dat [verweerder] aanvankelijk niet meende dat hij een overeenkomst met [eiseres] was aangegaan maar dat hij dacht een overeenkomst met [B] te hebben gesloten, omdat [verweerder] zijn nota betreffende de afgevoerde grond in eerste instantie had gericht en gezonden aan [B].
Onderdeel 2klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan waar het in r.o. 8 voor de vraag of [eiseres] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [werknemer] heeft gewekt, betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat
onderdeel 2adat de omstandigheid dat een werknemer bevoegd is om leiding en toezicht te geven, van geen betekenis is voor de vraag of deze werknemer bevoegd is om in naam van de werkgever rechtshandelingen aan te gaan, resp. meer in het bijzonder om een overeenkomst aan te gaan waaronder de werkgever aan de wederpartij een (substantiële) prijs verschuldigd is.
onderdeel 2daangehaalde getuigenverklaringen maken het voorgaande m.i. niet anders.
Onderdeel 3is gericht tegen r.o. 9. Volgens
onderdeel 3ageeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting 'waar het als criterium voor het al of niet door [eiseres] gewekt zijn van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [werknemer] hanteert het criterium of de wederpartij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat degene die een rechtshandeling in naam van een ander verricht daartoe niet bevoegd kon zijn.'
onderdelen 3b en 3cachten onbegrijpelijk - kort samengevat - waarom het hof het geven van een opdracht tot het wegbrengen van grond voor een prijs van ruim f 5.000,- als een eenvoudige transactie heeft aangemerkt.
Onderdeel 4acht onbegrijpelijk 's hofs overweging in r.o. 10 dat tot zijn oordeel (dat de opdracht tot het doen verwijderen van een berg aarde die op een bouwplaats in de weg ligt, binnen de sfeer van het leiding geven aan uitvoerende werkzaamheden past) bijdraagt
onderdeel 4baanvoert). De klachten van onderdeel 4 falen derhalve.
Onderdeel 5beroept zich op dezelfde omstandigheid als onderdeel 1 (zie nr. 5), thans ter bestrijding van 's hofs beslissing dat (kort gezegd) [verweerder] mocht vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [werknemer]. In dit kader lijkt de klacht mij gegrond. Indien, zoals [eiseres] heeft gesteld, [verweerder] aanvankelijk heeft gemeend met [B] te contracteren, ligt het niet zonder meer voor de hand dat hij, nadat hij had ontdekt dat deze veronderstelling niet juist was, aanvoert dat hij mocht vertrouwen dat [werknemer] bevoegd was (ook?) voor [eiseres] te handelen en zulks op dat moment ook inderdaad deed. Het hof had daarom niet zonder motivering aan deze stelling voorbij mogen gaan.
Onderdeel 6moet het lot van de onderdelen 3b, 3c en 5 delen.
Onderdeel 7verwijt het hof te zijn voorbij gegaan aan het subsidiaire verweer van [eiseres] dat, zo er al een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de verwijdering van de berg grond, dit niet een overeenkomst was van de door [verweerder] gestelde inhoud, omdat [werknemer] niet begreep en redelijkerwijs niet behoefde te begrijpen dat (de chauffeur van) [verweerder] de grond aanmerkte als vervuilde grond, deze grond wilde afvoeren naar de bewuste vuilstortplaats resp. dat met deze afvoer kosten gemoeid zouden zijn in de orde van grootte als door [verweerder] aan [eiseres] in rekening gebracht en dat (de chauffeur van) [verweerder] ook begreep althans redelijkerwijs had moeten begrijpen dat [werknemer] niet beoogde een dergelijke overeenkomst aan te gaan.