3.1Namens [eiseres] wordt aangevoerd dat dit oordeel rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat in een situatie als de onderhavige het in art. 1639f BW bepaalde juist wel, rechtstreeks of naar analogie, van toepassing is.
3.2Naar mijn mening wordt het middel terecht voorgedragen, en ik heb eigenlijk aan hetgeen in de schriftelijke toelichting op het middel wordt aangevoerd, weinig nieuws toe te voegen. Art. 1639f BW regelt het geval dat een dienstbetrekking, aangegaan voor een bepaalde tijd, na het verstrijken van die tijd, anders dan art. 7A:1639e lid 1 BW aangeeft, niet eindigt, maar door partijen ‘’zonder tegenspraak’’ wordt voortgezet. Lid 1 van art. 1639f bepaalt voor dat geval dat de vroegere voorwaarden geldig blijven en dat ook de duur van de dienstbetrekking dezelfde zal zijn. Deze bepaling dateert reeds van 1907, en werd nodig geacht in het belang van de rechtszekerheid voor partijen, zie Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, IV, 1909 p. 5–7. Bij de wet van 17–12–1953, S.619 inzake ontslag bij arbeidsovereenkomsten is, om te voorkomen dat de dienstbetrekking al te lang zou doorlopen, de duur van de stilzwijgende verlenging bepaald op telkens ten hoogste een jaar, zie kamerstukken 881, nr. 3, MvA p. 6.
3.3Over de term ‘’zonder tegenspraak’’ wordt, voor zover mij bekend, niet gerept. Het schijnt mij toe dat deze niet veel anders kan betekenen dan ‘’stilzwijgend’’, ‘’zonder anders te bedingen’’; indien immers na het verstrijken van de in art. 1639e lid 1 BW bedoelde tijd een der partijen de voortzetting van de dienstbetrekking niet, of niet langer op dezelfde voorwaarden, zou wensen, dan kan zij toch zonder meer de overeenkomst als geëindigd beschouwen; een speciaal vereiste kan ik er niet in lezen.
3.4Lid 3 van art. 1639f BW is ingevoegd bij genoemde wet van 1953, en wel om te voorkomen dat men, door het aangaan en vervolgens telkens verlengen van arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde, korte tijdsduur, de bepalingen omtrent de opzeggingstermijnen bij arbeidscontracten voor onbepaalde tijd zou kunnen ontduiken. Daarom is bepaald dat voorafgaande opzegging nodig is indien een dienstbetrekking die voor bepaalde tijd is aangegaan, is voortgezet. Zie de MvA bij de wet van 1953, p. 5/6 en Hand. I p. 2063.
3.5Uw Raad heeft in HR 4–4–1986 NJ 1987, 678, SMA 1987 p. 189 e.v. met noot M.M. Olbers, beslist dat, met het oog op de samenhang tussen ontslagbescherming en opzeggingsvereiste, hetzelfde geldt bij voortzetting voor bepaalde tijd van een voor onbepaalde tijd aangegane dienstbetrekking. Zie omtrent een en ander ook Van den Heuvel, Arbeidsovereenkomst, art. 1639f, aant. 2–4 en 7, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 1990 p. 33/34 en 164/165, Asser-De Leede, 5-III, 1988 nrs. 287, 377 en 378, en Naber, Problemen rond de dienstbetrekking voor bepaalde tijd, 1983 p. 71–76. Zie voor het — waarschijnlijk — komend recht (het is althans door de Tweede Kamer aanvaard) het wetsvoorstel 21 479, Herziening van het ontslagrecht, waarover P.F. van der Heyden in NJB 1992 p. 438 e.v. (p. 440).