2.1In het middel wordt betoogd dat een notaris, die behoort tot de beperkte groep van personen die in het algemeen het recht hebben zich van het afleggen van getuigenis te verschonen, zich op dit recht óók mag beroepen in het geval dat zijn getuigenis nodig is ter beantwoording van de vraag of, met zijn bijstand, tussen twee of meer partijen een rechtshandeling tot stand is gekomen en zo ja, wat de inhoud van die rechtshandeling was.
2.2De Raadsheer-Commissaris van het hof heeft in het thans bestreden arrest van 27-11-1990 aan de notaris het verschoningsrecht ontzegd met een beroep op r.o. 3.4 (in samenhang met het daaraan voorafgaande) van het arrest HR 1-3-1985 NJ 1986, 173, inzake curatoren Ogem/Maas, inhoudend dat ‘’het onderhavige verhoor in elk geval niet was gericht op beantwoording van de vraag of tussen twee of meer partijen met bijstand van de notaris een rechtshandeling was tot stand gekomen en wat de inhoud van die rechtshandeling was’’. Hieruit heeft de Raadsheer-Commissaris afgeleid, nog verwijzend naar HR 22-6-1984 NJ 1985, 188 WHH m.b.t. een advocaat, dat t.a.v. deze vraag het verschoningsrecht niet wordt erkend.
2.3De beslissing van de Raadsheer-Commissaris lijkt mij in overeenstemming, niet alleen met de door hem aangehaalde arresten, maar ook met HR 12-12-1958 NJ 1961, 270 DJV (betreffende een advocaat) en HR 25-10-1985 NJ 1986, 176 WLH (betreffende een juridisch medewerker van een Bureau voor Rechtshulp), en eveneens met de tegenwoordig vrij algemeen heersende opvatting in de overige rechtspraak en in de literatuur. Zie voor die rechtspraak Hof Leeuwarden 16-6-1937 NJ 1937, 983, Hof Den Bosch 3-5-1955 NJ 1955, 783 en 8-5-1962 NJ 1963, 102, Hof Den Haag 10-4-1964 NJ 1964, 482 en 12-6-1985 NJ 1986, 236, Rb. Almelo 13-2-1939 NJ 1939, 752 en Rb. Roermond 7-3-1985 NJ 1986, 394. Anders: Hof Arnhem 23-6-1931 NJ 1934, 1498, Hof Amsterdam 12-4-1990 NJ 1991, 514, Rb. Amsterdam 24-11-1934 NJ 1935, 1105, Rb. Arnhem 16-2-1953 NJ 1953, 215, Rb. Rotterdam 18-10-1954 NJ 1955, 368 en Rb. Breda 14-12-1959 NJ 1960, 398. Zie voor literatuur Hazewinkel-Suringa, De Doolhof van het Beroepsgeheim, 1959, p. 87–93, J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, 1975, p. 104–106 en 118–120, dezelfde schrijver, Het beroepsgeheim, 1985, p. 43/44 en 46/47, G.R. Rutgers, WPNR 5798 (1986), p. 590 e.v. (p. 593), J.B.M. Vranken, Preadvies NJV 1986, p. 119/120 en 128, M.A. Wisselink, Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, 1988, p. 23/24, G.J.C. Lekkerkerker, WPNR 5908 en 5914 (1989), (p. 266) en Melis/Santen/Waaijer, De Notariswet, 1991, p. 161 en 164 (die een eigen uitleg geven aan r.o. 3.4 van het Maas-arrest). A.G. Lubbers, Preadvies NJV 1986, p. 180 e.v. (p. 186–189 en 208) maakt melding van de algemene opvatting van de schrijvers, maar hij is het er niet mee eens. Voorts ziet Vranken (a.w., p. 119) geen reden waarom ten aanzien van tot stand gekomen meerzijdige rechtshandelingen het verschoningsrecht niet geldt, maar ten aanzien van eenzijdige rechtshandelingen (het Maas-arrest) weer wel. Ik deel zijn twijfel.
2.4Aangezien het middel, ook al steunt het in zijn onderdelen op citaten uit verschillende rechtsoverwegingen van Uw Raad, uitgaat van een andere opvatting dan die door Uw Raad ten aanzien van gevallen als het onderhavige is geformuleerd, zal het niet tot cassatie kunnen leiden.