3.1. Mijn conclusie voor HR 3 april 1991, BNB 1991/151, bevat gegevens en beschouwingen over de (niet-)heffing van loonbelasting voor geval tegelijkertijd de heffing van inkomstenbelasting over hetzelfde loonbestanddeel aan de orde is of reeds geweest is. Ik vermeld thans het volgende.
3.2. HR 5 mei 1954, BNB 1955/144 met noot A.J. van Soest, overwoog (blz. 333, regels 34-41),
‘’dat (...), nu hier van dividendbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting sprake is (...), indien over de opbrengsten, welke aan dividendbelasting onderworpen zijn, reeds (...) de daarvoor verschuldigde inkomstenbelasting is geheven, voor een heffing van dividendbelasting (...) bij wijze van navordering(...) geen plaats meer is (...)''
De resolutie van 22 oktober 1956, nr. 146, VN 1 november 1956, blz. 599, punt 10, hield in(ik nummer de leden):
‘’(lid 2) De motivering van (het arrest) geldt in gelijke mate voor de heffing van de loonbelasting. Mitsdien behoort navordering van loonbelasting steeds achterwege te blijven in de gevallen waarin ter zake van de inkomsten waarop ten onrechte geen of te weinig loonbelasting is ingehouden, reeds een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd. (lid 3) Op grond van praktische overwegingen is het voorts wenselijk, dat eveneens van navordering van loonbelasting wordt afgezien in de gevallen, waarin het de inspecteur bekend is (bv. doordat het loon de (desbetreffende) grens (...) overschrijdt), dat aan de werknemer over het desbetreffende jaar een aanslag in de inkomstenbelasting dient te worden opgelegd, mits a. de onjuiste inhouding of het achterwege blijven van de inhouding niet aan opzet of grove onachtzaamheid is te wijten; b. de inspecteur geen moeilijkheden voorziet met betrekking tot de invordering van de aanslag in de inkomstenbelasting van de werknemer. (lid 4) Een aanslag tot navordering van loonbelasting kan niet achterwege blijven, indien de werkgever de loonbelasting wel juist heeft ingehouden, maar ten onrechte niet of niet tot het juiste bedrag heeft afgedragen. Als zodanig is ook aan te merken het geval, waarin de werkgever de loonbelasting voor eigen rekening heeft genomen.''
3.3. HR 26 juni 1957, BNB 1957/244, overwoog (blz. 631, regels 2-9),
‘’(...) dat, indien over de opbrengsten, welke aan loonbelasting onderworpen zijn, reeds - zoals te dezen - inkomstenbelasting is geheven, voor een heffing van loonbelasting (...) bij wijze van navordering geen plaats meer is, waaraan (...) niet afdoet dat de inkomstenbelasting is geheven door middel van een (...) ten onrechte opgelegden aanslag, nu deze onherroepelijk is geworden (...)''
3.4. Scheltens, Navordering bij directe en andere belastingen, 1958, blz. 128, § 3, betoogt:
‘’(...) De belasting wordt van de werkgever ingevorderd omdat de overheid dan veel meer verzekerd is van het binnenkomen der verschuldigde belasting, dan wanneer later aan de werknemer een aanslag in de inkomstenbelasting zou moeten worden opgelegd, waarbij het risico van oninbaarheid veel groter is. (...) Navordering ten name van de werkgever is dan ook niet te zien als een soort straf op diens onnauwkeurigheid, maar als toepassing van de algemene regel. (...)''
3.5. HR 3 januari 1962, BNB 1962/61 met noot P. den Boer, herhaalde de hiervóór onder 3.2 uit het arrest van 1954 geciteerde overweging met de toevoeging (blz. 154, regels 19-20):
‘’(...) onverschillig, of de heffing van inkomstenbelasting niet tot de betaling daarvan heeft geleid en daartoe vermoedelijk ook niet eerlang zal leiden (...)''
3.6. De resolutie van 4 mei 1966, nr. B6/4638, VN 13 juli 1966, blz. 441, punt 14, onder 2, 1e al., hield in:
‘’Naheffingsaanslagen worden niet opgelegd (...) indien en voor zover het betreft loonbelasting (...), welke niet of te weinig (is) ingehouden op inkomsten ter zake waarvan: a. de werknemer reeds in de inkomstenbelasting (...) is betrokken; b. de werknemer in de inkomstenbelasting (...) zal worden betrokken mits daarbij geen invorderingsmoeilijkheden zijn te voorzien.''
3.7. De resolutie van 18 februari 1975, nr. B75/2176, VN 15 maart 1975, blz. 283, punt 13, houdt in:
‘’(blz. 284) (...) 3. (...) (1e volzin) Naheffingsaanslagen (...) ter zake van niet of te weinig ingehouden loonbelasting (...) blijven achterwege indien en voor zover: a. de inkomsten, waarop de niet of te weinig ingehouden loonbelasting (...) betrekking (heeft), reeds in de heffing van de inkomstenbelasting (...) zijn betrokken; b. is te voorzien dat de inkomsten, waarop de niet of te weinig ingehouden loonbelasting (...) betrekking (heeft), in de heffing van de inkomstenbelasting (...) zullen worden betrokken. (2e volzin) Het bepaalde onder letter b geldt niet: - (...); - indien de verwachting bestaat dat de invordering van de aan de werknemer op te leggen aanslagen in de inkomstenbelasting (...) op moeilijkheden zal stuiten; - indien (...) de inhouding van loonbelasting (...) opzettelijk achterwege is gelaten; - (...) (blz. 285) (...) 6. (...) De aanschrijving van (...) 1966 (...) heeft (...) haar belang verloren.''
3.8. HR 1 september 1976, BNB 1976/224, overwoog (blz. 965, regels 34-52),
‘’dat (...) belanghebbende in 1971 aan haar toenmalige directeur A een bedrag aan loon groot f 194.229 betaalde; dat in opdracht van A geen loonbelasting op dat loon werd ingehouden (...); dat (...) de onderhavige naheffingsaanslag werd opgelegd op 11 september 1974 en de aanslag in de inkomstenbelasting op 30 november 1974; dat in zodanig geval de werknemer - te dezen een directeur - erop bedacht kan zijn, dat aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag zal worden opgelegd; dat hij dan desgewenst maatregelen kan treffen, ertoe strekkende dat hij (...) tegen een hem terzake van hetzelfde loon opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, waarbij de nageheven loonbelasting niet is verrekend, nog met vrucht bezwaar zal kunnen maken; dat het achterwege blijven van doeltreffende maatregelen voor zijn eigen risico is; dat dan ook de omstandigheid dat te dezen, eerder dan evenbedoelde naheffingsaanslag, onherroepelijk zou zijn geworden een nadien opgelegde, op hetzelfde loon betrekking hebbende aanslag in de inkomstenbelasting, waarbij de nageheven loonbelasting niet is verrekend, niet tot gevolg zou hebben dat de naheffingsaanslag niet meer kan worden gehandhaafd (...)''
3.9. HR 9 december 1987, BNB 1988/73 met noot G.J. van Leijenhorst, betrof de, in het kopje in BNB als volgt weergegeven, feiten (blz. 360, regels 28-32):
‘’Van belangh., werknemer, is over 1979 een bedrag van ongeveer f 2200 te weinig aan loonbel. ingehouden als gevolg van een verminderingsbeschikking van de insp. De aan belangh. op te leggen aanslag in de ink.bel. over 1979 had dientengevolge f 1946 moeten bedragen doch per abuis is hem een zgn. nihil-aanslag opgelegd. Daarna heeft de insp. aan belangh. een nah.aanslag in de loonbel. opgelegd ten bedrage van f 1946 (...)''
Uw Raad overwoog (onder 4.1, blz. 363, regels 29-44),
‘’(...) dat de geheven loonbelasting met een aanslag in de inkomstenbelasting wordt verrekend. Daar de (...) verrekening betrekking heeft op het bedrag dat in feite als loonbelasting is ingehouden en/of nageheven, worden onjuistheden die zich bij de heffing van de loonbelasting met betrekking tot het bedrag der inhouding en/of naheffing hebben voorgedaan, hersteld door de heffing van de inkomstenbelasting, indien - anders dan ingevolge een regeling als thans is neergelegd in artikel 65, lid 1, aanhef en letter d, in verband met lid 4, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - een aanslag in die belasting wordt opgelegd. Indien bij het opleggen van een aanslag in de inkomstenbelasting te weinig belasting is geheven, dient zulks, met inachtneming van de daartoe gestelde voorwaarden, te worden hersteld door het opleggen van een navorderingsaanslag. In het vorenomschreven wettelijke stelsel is geen plaats voor naheffing van loonbelasting van een belastingplichtige aan wie terecht, doch naar een te laag bedrag, een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, indien de naheffing betrekking zou hebben op een bedrag dat ten onrechte niet als inkomstenbelasting is geheven.''
3.10. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, FED 1989/226, betoogt (onder 2, blz. 664):
‘’(...) De Hoge Raad heeft beslist dat indien aan een werknemer een aanslag inkomstenbelasting kan worden opgelegd (...), maar per abuis een nihil aanslag wordt opgelegd, de fiscus dit verzuim niet kan rechtzetten door alsnog een naheffingsaanslag loonbelasting aan hem op te leggen (HR BNB 88/73). In zo'n geval zou de fiscus nog kunnen proberen een naheffingsaanslag op te leggen aan de werkgever en de werknemer voor die aanslag aansprakelijk te stellen, terwijl ook denkbaar is dat die aansprakelijkstelling achterwege blijft, omdat wordt verondersteld dat de werkgever de naheffing op de werknemer zal verhalen. Het komt mij voor dat een dergelijke ‘’sluipweg'' evenmin geoorloofd zal zijn.''
3.11. Bij de parlementaire voorbereiding van de Invorderingswet 1990, Stb. 221, werd gevraagd (Eindverslag d.d. 29 juni 1989, vergaderjaar 1988-1989 -20.588, nr. 8, onder 4.5),
‘’(blz. 17, laatste al.) (...) of de regering (...) (blz. 18, 1e al.) het eens is met (Van Nispen tot Sevenaer) dat de (...) bedoelde ‘’sluipweg'' niet geoorloofd is.''
3.12. De Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 9, blz. 26, onder 4.5, Artikel 39, 2e al., hield in:
‘’(...) leden (vragen) of wij de door (Van Nispen tot Sevenaer) als ‘’sluipweg'' aangeduide methode om via een naheffingsaanslag loonbelasting bij de werkgever (al dan niet gepaard gaand met een aansprakelijkstelling van de werknemer voor die belasting) een verzuim in de inkomstenbelastingsfeer - ten onrechte is een nihilaanslag opgelegd - recht te zetten, geoorloofd achten. Wij zijn met de schrijver van mening van deze methode (...) niet geoorloofd is. Het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1987, BNB 1988/73, strekt zich naar onze mening ook uit tot deze situatie.''
3.13. Naar HR 6 juni 1990, BNB 1990/213, onder 4.2, overwoog (blz. 1533, regels 13-16),
‘’(...) is de inspecteur, indien een correctie moet worden aangebracht en deze zowel in de loonbelasting als in de inkomstenbelasting kan plaatsvinden, niet gehouden aan de werkgever een naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen. (...)''
3.14. HR 8 juli 1992, nr. 27 963, VN Select 23 juli 1992, onder II, blz. 2, overwoog:
‘’(...) Een naheffingsaanslag in de loonbelasting blijft in stand indien, nadat deze is opgelegd, loonbetalingen waarop hij betrekking heeft, in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. Indien er immers in dergelijke gevallen voor heffing van loonbelasting over die betalingen geen plaats meer zou zijn, zou dit de inspecteur nopen tot aanpassing van de naheffingsaanslag in de loonbelasting telkens wanneer nadien een (navorderings)aanslag in de inkomstenbelasting wordt opgelegd. (...)''
3.15. Bij uitspraak d.d. 24 februari 1989 op het bezwaarschrift verwees de Inspecteur naar zijn brief van 17 februari 1989. Deze brief is in fotocopie zowel door de belanghebbende bij haar beroepschrift als door de Inspecteur als gehecht aan bijlage 3 bij zijn Vertoogschrift overgelegd. Volgens deze brief
‘’(blz. 3) (...) 6 (...) c. (...) vormen de betalingen van (...) f 50.000,- (...) aan [D] of een onbekende werknemer (...) loon (...) (blz. 4) 7. Naar de heersende leer staat het de inspecteur vrij om te bepalen of hij van de inhoudingsplichtige zal naheffen dan wel de werknemer een navorderingsaanslag zal opleggen indien de inkomsten waarop de niet ingehouden loonbelasting betrekking hebben niet in de heffing van de inkomstenbelasting zijn betrokken. Speciaal in dit geval koos de inspecteur [X] terecht uit als zijn ‘’naheffingsslachtoffer'' (...) omdat: a. [X] zich verplicht had de loonbelasting voor haar rekening te nemen (...) b. de invordering van de aan de werknemer op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting op moeilijkheden zou stuiten. c. de inhouding van loonbelasting opzettelijk achterwege was gelaten. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Hoge Raad (...) BNB 1988/73 de inspecteur belette diens ambtelijk verzuim, dat de navordering van inkomstenbelasting van de belastingplichtige (werknemer) in de weg stond, te herstellen door het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting aan de werknemer. Dit arrest ziet uiteraard niet op de naheffing van de inhoudingsplichtige die zoals in casu opzettelijk de inhouding van loonbelasting achterwege laat.''
3.16. Het beroepschrift d.d. 19 april 1989, onder III, hield in:
‘’(blz. 4) (...) Hoewel de casus van het arrest betrekking had op naheffing bij de werknemer zelf, meen ik dat de wetssystematische overwegingen van de Hoge Raad zo algemeen zijn, dat zij ook opgaan voor naheffing bij de inhoudingsplichtige. (...) (blz. 5) In het onderhavige geval is sprake geweest van een onjuistheid in de toepassing van de inkomstenbelasting als eindheffing, doordat de betaling van f 550.000 niet in de aanslag inkomstenbelasting van [D] is betrokken. Gelet op het voorgaande had deze onjuistheid (...) alleen kunnen worden hersteld door het opleggen van een navorderingsaanslag aan [D] binnen de daarvoor geldende wettelijke grenzen, en niet door naheffing van de voorheffing loonbelasting bij [X] . (...)''
3.17. Het Vertoogschrift van de Inspecteur hield in (blz. 10, onder A, 1):
‘’(...) Is er te weinig ingehouden en daardoor te weinig afgedragen, dan bestaat de materiële loonbelastingschuld van de werknemer nog voor een deel. Dit bedrag kan worden nageheven, maar ook in de sfeer van de inkomstenbelasting worden gecorrigeerd. De naheffingsaanslag wordt in principe opgelegd ten name van de werkgever. (...) Wordt de naheffingsaanslag aan de werkgever opgelegd, dan krijgt deze een eigen belastingschuld aan de fiscus (...)''
3.18. De conclusie van repliek hield in:
‘’(onder I, Punt 7 en 8, blz. 4) (...) Voor zover het gaat om de enkelvoudige belasting, zou ik mij kunnen voorstellen dat de inspecteur (...) andere zaken, voor zover daarvoor nog geen naheffingsaanslagen zijn opgelegd, aanvoert om een beroep te kunnen doen op interne compensatie, voor het geval naheffing ter zake van de betaling waarvoor de thans bestreden aanslag aanvankelijk is opgelegd naar het oordeel van de rechter niet terecht zou zijn. Mocht dit oordeel van de rechter berusten op de samenhang tussen loon- en inkomstenbelasting (...), dan is het ook niet mogelijk dat wordt nageheven ten aanzien van betalingen aan andere door de inspecteur genoemde spelers, nu het gelet op hun inkomen aannemelijk is dat ook aan hen aanslagen inkomstenbelasting zijn opgelegd (...) (onder II, A, Punt 1, blz. 5) (...) De discussie gaat (...) over de vraag welke van deze beide schulden, de loonbelasting of de inkomstenbelasting, voorrang heeft. De constatering dat de inhoudingsplichtige de hoofdschuldenaar is van de loonbelasting is juist, maar lost die (blz. 6) discussie niet op.''
3.19. Het Hof heeft overwogen:
‘’(blz. 9) (...) 4.4. (...) Het is niet aannemelijk dat [D] de aan hem uitgekeerde bedragen van f 550.000,-- en f 50.000,-- heeft verantwoord in zijn aangiften inkomstenbelasting. Het stond de inspecteur vrij om ter zake van die beloningen aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting op te leggen (...) De stelling van belanghebbende dat de Hoge Raad in zijn arrest (...) BNB 1988/73 heeft geoordeeld dat indien bij het opleggen van een aanslag in de inkomstenbelasting te weinig is geheven, zulks dient te worden hersteld door het opleggen van een navorderingsaanslag en naheffen bij de inhoudingsplichtige is uitgesloten, berust op een onjuiste uitleg van het arrest. (...) (blz. 10) 4.7. (...) (blz. 11) (...) De inspecteur schrijft dat met speler [N] een schikking is getroffen. Naar het Hof verstaat betekent dit dat over het aan hem betaalde bedrag van f 50.000,-- reeds inkomstenbelasting is betaald; voor naheffing van loonbelasting bestaat dan geen grond meer. (...)''
3.20. Middelonderdeel II, a, van de belanghebbende herhaalt het beroep op het hiervoor onder 3.9 geciteerde arrest van 1987.
3.21. Het arrest van 1987 betrof een situatie waarin de inspecteur bekend was met de gegevens inzake de te weinig ingehouden loonbelasting en ten gevolge van een ambtelijk verzuim een onjuiste, te lage, aanslag in de inkomstenbelasting oplegde. Dat in die situatie, waarin art. 16, lid 1, AWR navordering van inkomstenbelasting verhindert, naheffing van loonbelasting evenmin geoorloofd is, heeft Uw Raad op overtuigende wijze beslist.
3.22. De geciteerde overweging behoort echter niet ruimer opgevat te worden dan als motivering van de beslissing voor de bedoelde situatie.
3.23. Zij is met name niet doorslaggevend voor de situatie waarin de inspecteur de aanslag in de inkomstenbelasting heeft opgelegd zonder daarin een loonbestanddeel te begrijpen, waaromtent hem noch uit de aangifte van de betrokken inkomstenbelastingplichtige, noch uit de gegevens van de betrokken inhoudingsplichtige (noch uit andere gegevens die hem bekend waren of hadden moeten zijn) was gebleken.
3.24. Indien in die situatie het loonbestanddeel later aan het licht komt, behoort het naar mijn oordeel geen verschil te maken, of de betrokken werknemer ter zake van de rest van zijn inkomen al dan niet reeds in de inkomstenbelasting betrokken was.
3.25. Dat de inhouding van loonbelasting door opzet van de betrokken inhoudingsplichtige achterwege was gebleven - gelijk in deze procedure nogal beklemtoond is, en ook in de resoluties een rol speelt -, dunkt mij voor de naheffing van de enkelvoudige belasting niet beslissend.
3.26. Middelonderdeel II, a, van de belanghebbende faalt.
3.27. Middel II van de Staatssecretaris noemt de uitlegging van hetgeen de Inspecteur geschreven heeft omtrent een betaling van f 50.000,- aan [N] , onbegrijpelijk.
3.28. Dit middel stuit erop af, dat de uitlegging van de gedingstukken is voorbehouden aan het Hof.
3.29. De Staatssecretaris neemt aan, dat het Hof hier doelt op een passage in het Vertoogschrift van de Inspecteur, en bepleit dat deze in de context anders verstaan moet worden dan het Hof gedaan heeft.
3.30. Ik zie ervan af de passage, ook in de context, weer te geven. Naar mijn gevoelen is een en ander zo polyinterpretabel, dat het Hof de knoop wel heeft moeten doorhakken.
3.31. Middelonderdeel II, b, van de belanghebbende merkt met een beroep op het geciteerde gedeelte van de conclusie van repliek als vaststaand aan, dat de andere genoemde werknemers ter zake van de litigieuze loonbestanddelen in de inkomstenbelasting betrokken waren.
3.32. Ik kan daarin niet meegaan.
3.33. De desbetreffende stelling in de conclusie van repliek is alleen gelanceerd voor geval ‘’dit oordeel van de rechter (mocht) berusten op de samenhang tussen loon- en inkomstenbelasting'', en aan dit voorbehoud is niet voldaan.
3.34. Derhalve faalt ook middelonderdeel II, b, van de belanghebbende.