Conclusie
Korte beschrijving van de zaak.
Kosten van het gebruik van een gemeubileerde werkkamer in een eigen woning.
Inkomen(...) Art. 4. 1. Het onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als: a. winst uit onderneming; b. zuivere inkomsten uit arbeid [of] uit vermogen (...) Afdeling 2
Winst uit onderneming(...) Art. 7. Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die (...) worden verkregen uit onderneming. (...) Afdeling 3
Zuivere inkomstenArt. 21. Zuivere inkomsten zijn de inkomsten verminderd met de aftrekbare kosten. Art. 22. 1. Inkomsten uit arbeid zijn alle (...) voordelen die worden genoten:
a.als loon uit dienstbetrekking (...) Art. 24. Inkomsten uit vermogen zijn alle (...) voordelen die worden getrokken uit onroerende (...) goederen (...) Art. 35. 1. Aftrekbare kosten zijn de op de inkomsten drukkende kosten tot verwerving (...) en behoud daarvan, daaronder begrepen de op de inkomsten rustende lasten en de afschrijvingen op goederen welke tot het verwerven van de inkomsten dienen. (...) Afdeling 5
Bijzondere bepalingen(...) Art. 42a. 1. Bij het bepalen van zuivere inkomsten met betrekking tot een eigen woning (...) worden, in afwijking in zoverre van de derde afdeling van dit hoofdstuk:
a.(...) de huurwaarde gesteld op [een in een tabel vermeld bedrag] en worden andere voordelen niet in aanmerking genomen;
b.de kosten, lasten en afschrijvingen (...) niet in aanmerking genomen. (...) 7. Bij het bepalen van winst uit onderneming met betrekking tot een eigen woning die behoort tot het vermogen van een onderneming van de belastingplichtige (...) wordt, in afwijking in zoverre van de tweede afdeling van dit hoofdstuk (...)
c.(...) de huurwaarde gesteld op 4 1/13 maal de met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, letter
a, bepaalde huurwaarde. (...)''
BNB1983/157* ‘’geldende bedoelingen van de wetgever ter zake van de aftrek van kosten voor werk- en studeerkamer in de tekst van de wet op te nemen.'' Tevoren hadden de bewindslieden (Nota n.a.v. het Eindverslag, stuk nr. 7, blz. 8) reeds gesteld: ‘’Wij merken hierbij nog op dat de tot voor kort op het punt van de studeerkamer bestaande ongelijkheid tussen huurwoningen en eigen woningen in de gedachtengang van deze leden (van de P.v.d.A.-fractie
M.) zou moeten worden hersteld. Wij zien nog niet welke motivering deze leden daarvoor kunnen aanvoeren.'' In de verdere gedachtenwisseling komt die motivering niet veel verder dan dat
BNB1983/157* enkele tientallen miljoenen kost, dat die beslissing onduidelijk en raadselachtig is, dat de wetgever in 1970 het toch echt anders bedoeld heeft en dat dit dan nu maar duidelijk in de wettekst tot uitdrukking moet komen, dat de budgettaire opbrengst kan worden aangewend voor een matiging elders in het dekkingsplan en dat het verschil toch niet geheel wordt opgeheven omdat de H.R. toch nog een (ook niet in de wet geregelde) forfaitaire maatstaf (4 1/13) hanteert (Handelingen 29 november 1983, blz. 1489 rk.). De Staatssecretaris merkte naar aanleiding daarvan op (Handelingen 30 nov. 1983, blz. 1539 rk.): ‘’De Hoge Raad zou, nadat hij om was gegaan, ook hebben kunnen zeggen dat hij een evenredig deel van de economische huurwaarde in aanmerking nam voor aftrek. Dat heeft hij echter niet gedaan met het oog op de praktische uitvoerbaarheid. Dat neemt echter niet weg dat men in beginsel terug is gegaan naar de economische huurwaarde, waarbij men echter een forfaitaire methode is gaan hanteren om zoveel mogelijk de gelijkheid met de huurder tot stand te brengen. Daarom heb ik er geen behoefte aan, via de wet afbreuk te doen aan beslissingen van de H.R.'' Nadat de bewindslieden hadden verklaard zich bij het standpunt van de kamer te zullen neerleggen (Handelingen blz. 1578 lk. en mk. en blz. 1586 mk.) en enige discussie over de vraag of overwegingen van elegantie voor de wetgever een rol mogen spelen bij het (blz. 2015, tot en met regel 2) terugdraaien van een rechterlijke beslissing (Handelingen blz. 1590 en 1591), werd het amendement aangenomen (Handelingen 6 dec. 1983 blz. 1726).''
duidelijke [7] strijd met art. 26 van het Verdrag aanwezig is. Niet zo maar een verschil van mening, niet zo maar een wetgever die iets niet al te briljant geregeld heeft, maar een evidente, twijfelloze aantasting, waarmede als fatsoenlijk land niet of moeilijk te leven valt.''
Kantoorruimte(artikel 36, tweede lid, onderdeel f) (2e al.) Het nieuwe tweede lid, onderdeel f, voorziet erin dat de belastingplichtige wiens werkzaamheden (...) in de kantoorruimte van zijn woning (...) worden verricht, de desbetreffende kosten, lasten en afschrijvingen als aftrekbare kosten in aanmerking kan nemen met dien verstande dat deze forfaitair worden gesteld op de som van 15% van de huur dan wel van de huurwaarde van de woning (...) waarin de kantoorruimte zich bevindt en 15% van de energiekosten van die woning (...) Ingeval gebruik wordt gemaakt van een kantoorruimte in een eigen woning wordt de huurwaarde bepaald op de voet van artikel 42a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Als kosten met betrekking tot de kantoorruimte komt dan, afgezien van de energiekosten, 15% van het aldus gevonden netto huurwaardebedrag voor aftrek in aanmerking. (...)''
Kosten van koffiegebruik.
a. voedsel [en] drank (...) Art. 35. 1. (3e volzin) De in [artikel] 36 (...) opgenomen normeringen en beperkingen worden (...) in acht genomen. (...) Art. 36. 1. Tot de aftrekbare kosten behoren niet kosten die verband houden met de volgende posten: (...)
e. (...) voedsel [en] drank (...)'';
Voedsel [en] drank(...) (artikel 36, eerste lid, onderdeel e) De (...) post (...) ziet niet alleen op de kosten van zogenaamde zakenlunches en -diners maar ook op alle daarnaast gedane uitgaven ter zake. Zo zullen ook de kosten die een handelsreiziger (...) aan consumpties en dergelijke moet uitgeven en die ter zake geen vergoeding ontvangt, niet meer aftrekbaar zijn. Wij menen echter dat deze situatie zich in de praktijk niet of nauwelijks voordoet en dat, waar dit thans wel het geval is, de werknemer (lees: werkgever, v.S.) in de toekomst bereid zal zijn de kosten van de werknemer voor zover die samenhangen met de uitoefening van zijn dienstbetrekking te vergoeden.''
BNB1990/61*; ‘’wat kan de wetgever, mede ter wille van de eenvoud en de praktische uitvoerbaarheid van de wet, in redelijkheid bepalen?'' En deze redelijkheid zou men (...) nog wat verder kunnen uitwerken door te zeggen dat ‘’een verschil in behandeling moet steunen op objectieve en redelijke gronden en evenredig dient te zijn aan het verschil in positie''. Op deze wijze zou naast het gelijkheidsbeginsel ook het evenredigheidsbeginsel nog een rol kunnen spelen.''
Conclusie.