Parket, 16 september 1991
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[de man]
tegen:
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van de Rechtbank Almelo 11 augustus 1982 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Daarbij is verzoeker tot cassatie — de man — veroordeeld om als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van verweerster in cassatie — de vrouw — te betalen een bedrag van ƒ 1.000,-- per maand.
2. Bij verzoekschrift d.d. 27 oktober 1989 heeft de vrouw — voor zover in cassatie nog van belang — verzocht de alimentatiebijdrage te wijzigen in die zin dat het alimentatiebedrag per 1 november 1989 wordt vastgesteld op ƒ 3.000,-- per maand, althans op een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als de rechtbank meent dat behoort.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
3. De rechtbank heeft bij beschikking van 31 januari 1990 het verzoek van de vrouw afgewezen. Zij was van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat zich een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 401 lid 1 Boek I BW had voorgedaan.
4. De vrouw stelde hoger beroep in en richtte een grief tegen voormeld oordeel van de rechtbank. Zij voerde aan dat zij had gesteld dat de man een hoger inkomen genoot dan ten tijde van de vaststelling van de alimentatieverplichting op ƒ 1.000,--.
De man heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd.
5. De zaak is ter zitting van het Hof Arnhem op 17 april 1990 en op 6 november 1990 mondeling behandeld.
Op verzoek van het hof zijn bij brief van 22 nov. 1990 door de man nadere financiële bescheiden overgelegd, te weten de jaarrekening over 1989 van zijn vennootschappen en zijn aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. Bovendien heeft hij een alimentatieberekening overgelegd waar een onderhoudsbijdrage uitkwam van ƒ 766,--, (gegevens 1990) c.q. ƒ 906,75 (gegevens 1991) per maand, inclusief verrekening van het belasting- en premievoordeel. Over deze stukken hebben beide partijen (schriftelijk) nog nadere opmerkingen gemaakt.
6. Bij beschikking van 19 februari 1991 heeft het hof het verzoek van de vrouw ontvankelijk geacht, de beschikking waarvan beroep vernietigd en de door de man te betalen onderhoudsbijdrage bepaald op ƒ 2.775,-- per maand met ingang van 1 november 1989 en op ƒ 2.560,-- per maand met ingang van 1 januari 1990.
7. De man heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. Hij voert een uit 5 onderdelen bestaand cassatiemiddel aan.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De klachten van het cassatiemiddel zijn te vinden in de onderdelen 3.4 en 3.5. De onderdelen 3.1 t/m 3.3 bevatten slechts inleidende opmerkingen.
8. Onderdeel 3.4 neemt als uitgangspunt dat de richtlijnen vervat in het rapport Alimentatienormen van de NVVR in het licht van recente rechtspraak van de Hoge Raad thans zijn te beschouwen als recht i.d.z.v. art. 99 RO zodat daaraan getoetst kan worden in cassatie. Hiervan uitgaande klaagt het onderdeel erover dat het hof op niet inzichtelijke wijze afwijkt van de draagkrachtberekening van de man.
9. De klacht faalt omdat deze uitgaat van een onjuiste veronderstelling.
Met de verwijzing naar recente rechtspraak van de HR doelt het middel klaarblijkelijk op: HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118, m.nt. M.S.; HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119, m.nt. Th.W.v.V. en M.S.; HR 29 juni 1990, NJ 1991, 120, waarin resp. de belasting-, straf- en civiele kamer van de HR uitmaakten dat beleidsregels die aan bepaalde voorwaarden voldoen zijn te beschouwen als recht i.d.z.v. art. 99 RO. (In de bovenvermelde gevallen ging het om resp. de Leidraad administratieve boeten 1984, de Richtlijn Openbaar Ministerie Belastingdienst en de Vreemdelingencirculaire.) Ook Fernhout en Bregonje, Alimentatierekenen (1990), p. 7, die zich afvragen of er met HR 28 maart 1990 geen hoop gloort voor het Trema-rapport, komen kennelijk tot deze slotsom.
10. Uit HR 26 oktober 1990, rolnr. 14.074, HR 1 februari 1991, rolnr. 14.073 en HR 12 april 1991, rolnr. 14.191 (zie i.h.b. de conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda onder 6 voor dit arrest; vgl. in dit verband ook nog de noot van M.S. onder 2 onder HR 19 juni 1990, NJ 1991,119) blijkt echter dat de HR de richtlijnen van het rapport Alimentatienormen (nog steeds) niet beschouwt als recht i.d.z.v. art. 99 RO.
11. Nog steeds geldt derhalve dat in cassatie niet over schending van de alimentatierichtlijnen kan worden geklaagd (HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 51) en dat het de rechter vrijstaat — zonder nadere motivering op dit punt — de richtlijnen in een bepaald geval al dan niet toe te passen (HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35, HR 17 maart 1986, NJ 1986, 545 en bovenvermeld arrest van 1 februari 1991, r.o. 3.4).
12. Onderdeel 3.5 bevat de subsidiaire klacht dat, nu de alimentatienormen vrij algemeen worden toegepast en ook het hof blijkbaar van deze toepasselijkheid is uitgegaan, het feit dat het hof uitkomt op alimentatiebedragen die 3 tot 2,5 maal zo hoog zijn als berekend, hoopte tot nadere motivering.
13. De stelling dat het hof blijkbaar van de toepasselijkheid van de alimentatienormen is uitgegaan mist naar mijn mening feitelijke grondslag: uit de beschikking a quo blijkt dit niet. (C.f.. HR 14 september 1990, rek.nr. 7695 en concl. AG Mok onder 5.) In de bestreden beschikking geeft het hof aan welke financiële gegevens het voor de berekening van de alimentatie in aanmerking neemt (waarbij het hof op enkele punten afwijkt van de gegevens zoals die door de man bij zijn berekening tot uitgangspunt zijn genomen) om vervolgens zonder nadere motivering de alimentatiebedragen vast te stellen. Dit is onbevredigend (c.f. Fernhout/Bregonje, a.b., p. 7 m.b.t. een beschikking van het Hof Den Bosch), maar het kan niet tot vernietiging leiden. De rechter hoeft niet aan te geven welke draagkrachtberekening aan zijn beslissing ten grondslag ligt (HR 23 september 1983, NJ 1984, 90) en hij is evenmin verplicht te motiveren waarom hij (in hoge mate) afwijkt van een door (een van) partijen overgelegde draagkrachtberekening (HR 5 oktober 1984, NJ 1985, 87).
Op grond van een en ander acht ik de klacht van onderdeel 3.5 niet aannemelijk.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,