Conclusie
f68.500,- en
f48.000,-- in mindering voldaan.
onderdelen 4a en 4c).
onderdelen 2a en 2c).
onderdelen 2b en 2c).
onderdelen 4b en 4c).
onderdeel 3).
De onderdelen 4a en 4c. Onderdeel 4a stelt voorop dat het hof heeft vastgesteld dat [eiseres] is tekortgeschoten in een geobjectiveerde zorgverplichting: [eiseres] had behoren te begrijpen dat Bouwservice niet te goeder trouw handelde en dat er in casu van inlening van arbeidskrachten sprake was; en zij had zich ervan moeten overtuigen dat Bouwservice over vergunningen beschikte, bij gebreke waarvan zij zich bewust moet zijn geweest van de overtreding van het wettelijk verbod. Volgens het onderdeel zijn deze vaststellingen echter onvoldoende voor de conclusie dat er sprake is van een overeenkomst die uit hoofde van haar verboden strekking nietig is. Geobjectiveerde verwijtbaarheid is volgens het onderdeel niet voldoende; er zou sprake moeten zijn van concrete verwijtbaarheid, van een bedoeling gericht op met de wet onverenigbare gevolgen. Onderdeel 4c voegt daar nog een motiveringsklacht aan toe.
heeftingeleend, d.w.z. daarop gerichte overeenkomsten heeft gesloten; zie met name de r.o. 3, 6 en 9. Voorts moet r.o. 9 (gelet op het verband met r.o. 6 van het eindvonnis) zo gelezen worden, dat het hof, uitgaande van [eiseres] 's plicht om zich ervan te overtuigen of Bouwservice over de vereiste vergunningen beschikte, zich bij gebreke daarvan bewust
wasvan het feit dat zij zonder vergunning arbeidskrachten inleende en dat dus het wettelijk verbod werd overtreden. Hiervan uitgaande heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat de overeenkomst nietig was; vgl. HR 11 mei 1951, NJ 1952, 128 m.o. Ph.A.N.H., en voorts o.m. Bloembergen, hierna geciteerd, Hofmann-Abas (1977), blz. 128 en 131 en Asser-Hartkamp II, nr. 252a.
Dederdelen 2a en. Onderdeel 2a stelt dat het in zijn algemeenheid niet juist is dat een partij bij een overeenkomst die wegens ongeoorloofde oorzaak nietig is, desondanks uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking danwel onverschuldigde betaling vergoeding van de waarde van de door haar verrichte prestaties mag vorderen; althans niet wanneer het gaat om nietigheid wegens ontduiking van een wettelijk verbod, en in het bijzonder niet wanneer de verboden strekking is beoogd door de partij die vergoeding vordert, daar deze voor eigen risico presteert. Onderdeel 2c voegt daaraan nog een motiveringsklacht toe.
Onderdeel 2bvoert aan dat een vordering op grond van onverschuldigde betaling danwel ongerechtvaardigde verrijking ten hoogste het bedrag kan belopen van de waarde van de prestaties verminderd met de waarde van de door de ontvanger geleden nadelen. Ook deze klacht faalt naar mijn mening. Rechtbank en hof hebben de vordering van de curator toegewezen op grond van onverschuldigde betaling; het met de ongerechtvaardigde verrijking gelegde verband doet daaraan niet af. De toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling is echter zowel naar huidig als naar nieuw recht in beginsel onafhankelijk van de vraag of en in hoeverre de ontvanger door de prestatie is verrijkt. Zie Asser-Hartkamp III nr. 316, met verdere gegevens, in het bijzonder HR 11 okt. 1985, NJ 1986, 322 m.o. M.S. en G. Het onderdeel beroept zich in dit verband nog op de redelijkheid en billijkheid, maar voor zover daarin mede een beroep op de omstandigheden van het geval besloten ligt en dit in cassatie nog aan de orde zou kunnen komen (in lagere instanties is een zodanig beroep niet gedaan), is zoals reeds in nr. 8 in fine opgemerkt, het daartoe aangevoerde m.i. onvoldoende.
De4c. Onderdeel 4b is gericht tegen 's hofs r.o. 11 en acht onjuist dat [eiseres] geen regres zou hebben op Bouwservice voor de aan de bedrijfsvereniging betaalde werknemersverzekeringspremies. Het onderdeel stelt dat degene die arbeidskrachten uitleent — in casu Bouwservice — primair inhoudings- en afdrachtplichtig is terzake van dergelijke premies, hetgeen rechtvaardigt dat op deze partij in het algemeen regres kan worden genomen door een wederpartij die deze premies op grond van artikel 16a Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft betaald. Dit geldt, aldus het onderdeel, in ieder geval wanneer de uitlenende partij als niet te goeder trouw handelend kan worden aangemerkt. Onderdeel 4c voegt daaraan nog een motiveringsklacht toe.
eerste lidheeft degene aan wie arbeidskrachten ter beschikking zijn gesteld verhaal voor de betaalde premie of voorschotpremie op de werkgever van die werknemers, en heeft de aannemer verhaal op de onderaannemer die met de betaling in gebreke is.’’
Onderdeel 3tenslotte keert zich tegen de overweging van het hof (r.o. 8) dat nu de omvang van de door de niet-nakoming door Bouwservice veroorzaakte schade niet vaststaat, [eiseres] terzake geen recht op schuldvergelijking heeft. Het onderdeel voert aan dat in geval van faillissement de regel, dat de op de gefailleerde gepretendeerde vordering voor dadelijke vereffening vatbaar is, niet geldt.