2.1. De Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, tekst zoals gewijzigd bij Wet van 16 april 1920, Stb. 191, hield in (ik nummer de leden):
‘’(...)
Artikel44
bis. (lid 1) In afwachting van de vaststelling van den aanslag (...) kan de inspecteur (...) aan belastingplichtigen die eene aangifte hebben gedaan, een voorloopigen aanslag overeenkomstig de aangifte opleggen. (...)
Artikel76
bis. (...) (lid 2) Indien een voorloopige aanslag is opgelegd, blijft van den later (...) vastgestelden aanslag een bedrag gelijk aan dat van den voorloopigen aanslag buiten invordering. (lid 3) Is de (...) aanslag lager dan de voorloopige aanslag, dan wordt deze door den inspecteur ambtshalve verminderd met het verschil.''
2.2 De voorschriften waren afkomstig uit een Ontwerp van wet d.d. 13 mei 1918 (Bijlagen Tweede Kamer, 1917-1918 - 431, nr. 2) tot wijziging der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, ter toelichting waarvan werd betoogd (Memorie van toelichting, nr. 3, blz. 2, rechterkolom, 2e al.):
‘’(...) De groote omvang welke de werkzaamheden van de inspecteurs der directe belastingen in den huidigen tijd genomen hebben heeft tot gevolg dat de aanslagen in de oorlogswinstbelasting later plegen te worden geregeld dan met de belangen van de schatkist en ook met die der belastingplichtigen, overeenstemt. Het verdient daarom aanbeveling den inspecteur de bevoegdheid te verleenen een voorloopigen aanslag op te leggen tot een bedrag dat de aangever zelf heeft te kennen gegeven verschuldigd te zijn. De regeling van den definitieven aanslag vindt daarna op de gewone wijze plaats; het bedrag van den voorloopigen aanslag wordt intusschen op de gewone wijze (...) ingevorderd en van den definitieven aanslag wordt een bedrag, met dat van den voorloopigen aanslag overeenkomende, buiten invordering gelaten.''
2.3. Het desbetreffende Voorloopig verslag d.d. 29 augustus 1918, nr. 4, blz. 9, linkerkolom, hield in (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
‘’(1e al.) (...) Tegen de invoering van den ‘’voorloopigen aanslag'' hadden sommige leden ernstige bedenkingen. Het is voor den belastingplichtige van groot belang zoo spoedig mogelijk zekerheid te hebben omtrent het door hem te betalen bedrag. De mogelijkheid tot voorloopige aanslagen zal er toe leiden, dat de fiscus minder spoed maakt, met het gevolg, dat de definitieve aanslagen nog langer zullen uitblijven dan thans reeds het geval is. (2e al.) Voor zoover de wijziging bedoelt de taak der belastingautoriteiten te verlichten, meende men, dat dit doel hiermede niet zal worden bereikt. Zij zal eer meer dan minder werk ten gevolge hebben. Wil men achterstand inhalen en voorkomen, dan zal dit het best worden bereikt, indien de fiscus blijk geeft van eenig vertrouwen en noodelooze, soms zeer hinderlijke controle achterwege laat. De opgedane ervaring stelt de ambtenaren thans daartoe in staat. (3e al.) Andere leden zagen in het stelsel van voorloopigen aanslag eene verbetering en meenden dat dit inderdaad tot bespoediging kon leiden.''
2.4. Zonder dat het Voorloopig verslag werd beantwoord, werd het ontwerp op 25 april 1919 ingetrokken (1918-1919 - 64; Handelingen, blz. 2172, linkerkolom).
2.5. Inmiddels was d.d. 19 april 1919 een nieuw Ontwerp van wet (Bijlagen, 420, nr. 2) tot wijziging der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 ingediend, waarin bij Nota van wijzigingen d.d. 20 februari 1920 (1919-1920 - 28, nr. 2) de artt. 44
bisen 76
biswerden opgenomen met herhaling van de oorspronkelijke toelichting d.d. 13 mei 1918.
2.6. Dienovereenkomstig werden de geciteerde voorschriften zonder dat er nog nader over gesproken werd, wet.
2.7. De Wet van 13 januari 1922, Stb. 9, hield in:
‘’Artikel 1. In afwachting van de vaststelling van den aanslag in eenige directe belasting kan aan den belastingplichtige die eene aangifte heeft gedaan, een voorloopige aanslag overeenkomstig de aangifte worden opgelegd. (...) Artikel 3. (lid 1) Indien een voorloopige aanslag is opgelegd, blijft van den later vastgestelden aanslag een bedrag, gelijk aan dat van den voorloopigen aanslag, buiten invordering. (lid 2) Is de later vastgestelde aanslag lager dan de voorloopige aanslag, dan wordt deze door den ambtenaar (...) ambtshalve verminderd met het verschil.''
2.8. Het desbetreffende Ontwerp van wet d.d. 9 juli 1920 (1919-1920 - 517, nr. 2) richtte zich naar de aanslag over het vorige belastingjaar, maar overeenkomstig de suggestie van vele leden (Voorloopig verslag, 1920-1921 - 109, nr. 1, blz. 2, 2e al.) werd bij Nota van wijziging (1921-1922 - 77, nr. 2) overgegaan op het volgen van de aangifte.
2.9. De Memorie van toelichting (1919-1920 - 517, nr. 3,
Artikel2) hield in:
‘’(...) reclame is niet toegelaten en evenmin behoeft aanspraak op ontheffing te bestaan. Een en ander zal bij den definitieven aanslag mogelijk zijn en dit is voldoende.''
2.10. De Memorie van antwoord (1921-1922 - 77, nr. 1),
‘’(blz. 1, laatste al.) (...) dat weliswaar, nu de werkzaamheden voor de oorlogswinstbelasting weldra tot het verleden zullen behooren (...), de achterstand waarschijnlijk binnen afzienbaren tijd tot een meer normalen omvang zal worden teruggebracht, doch dat op dit punt toch niet met te groote stelligheid kan worden gesproken. (...) (blz. 2, 1e al.) (...) De bevoegdheid, die het wetsontwerp geeft en waarvan naar bevind van zaken kan worden gebruik gemaakt, schijnt daarom ook thans nog alleszins aanbeveling te verdienen. Het is een veiligheidsklep, waarvan gehoopt mag worden, dat zij in een niet ver verwijderde toekomst geen emplooi meer zal vinden, doch die voor het heden nog op prijs gesteld kan worden. (...)''
2.11. Art. 19 Wet op de belasting van de Doode Hand 1934, Staatsblad nr. 528, hield in:
‘’(lid 1) In afwachting van de vaststelling van den aanslag kan de inspecteur een voorloopigen aanslag opleggen, berekend naar eene belastbare som welke die, waarnaar ten vorige jare de belasting is geheven (...), niet overtreft. (lid 2) Tegen een voorloopigen aanslag staat geen beroep open. (lid 3) Van den later vastgestelden aanslag blijft een bedrag gelijk aan dat van den voorloopigen aanslag, buiten invordering. (lid 4) Is de later vastgestelde aanslag lager dan de voorloopige aanslag, dan wordt deze ambtshalve verminderd met het verschil.''
2.12. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, 1933-1934 - 203, nr. 3, blz. 7,
Art.19):
‘’Ook voordat een aangifte is gedaan, zal, volgens dit artikel, een voorloopige aanslag kunnen worden opgelegd.''
2.13. J.H.R. Sinninghe Damste, Inleiding tot het Nederlandsch Belastingrecht, 2e druk, 1940, betoogde:
‘’(blz. 113) (...) is (de definitieve) aanslag gelijk aan den voorloopigen aanslag, dan heeft er geenerlei betaling op plaats. Uit dit laatste voorschrift blijkt duidelijk het karakter van den voorloopigen aanslag: hij is als het ware een stuk van den definitieven (blz. 114) aanslag, een voorloopig bepalen van wat naar alle waarschijnlijkheid (...) in elk geval verschuldigd is. (...) De consolideerende kracht welke aan den definitieven aanslag toekomt, bezit de voorloopige aanslag niet. Hij loopt op niets vooruit (...)''
2.14. Het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Besluit IB 1941), oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’Art. 44. De belastingplichtigen zijn gehouden op rekening van de op te leggen aanslagen vooruitbetalingen te doen (...) Het vooruit te betalen bedrag wordt als voorloopige aanslag vastgesteld. (...) Art. 53. 1. Met den aanslag worden verrekend: 1°. de dividendbelasting (...); 2°. de (...) loonbelasting (...); 5°. de voor het kalenderjaar (...) opgelegde voorloopige aanslagen. 2. Overtreft de aanslag de ermede te verrekenen bedragen, dan dient het verschil (...) te worden voldaan. Overtreffen de te verrekenen bedragen den aanslag, dan wordt het verschil teruggegeven. (...) 4. Voor de invordering (...) geldt als aanslag de aanslag, verminderd volgens (lid) 1 (...)''
2.15. Art. 13 Eerste Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941 hield in:
‘’(1) Indien (...) ten aanzien van een belastingplichtige het vermoeden bestaat, dat hem een (definitieve) aanslag zal worden opgelegd, welke de met dien aanslag te verrekenen bedragen (...) in niet geheel onbeteekenende mate te boven gaat, wordt aan dien belastingplichtige een voorloopige aanslag opgelegd tot het vermoedelijke bedrag van het verschil. (...) (3) De voorloopige aanslag wordt opgelegd zoo spoedig mogelijk na den aanvang van het tijdvak, waarop hij betrekking heeft (...) Echter wordt: 1°. indien de inspecteur voornemens is een aangiftebiljet voor het voorafgaande tijdvak uit te reiken (...), in den regel de tijdige aangifte voor dat vorige tijdvak afgewacht (...)''
2.16. Art. 29 Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 hield in:
‘’(1e volzin) De Secretaris-Generaal (...) kan voorschriften uitvaardigen, volgens welke de belastingplichtigen gehouden zijn tot het doen van vooruitbetalingen (...) op rekening van de op te leggen aanslagen. (2e volzin) Het vooruit te betalen bedrag wordt als voorloopige aanslag vastgesteld (...)''
2.17. Art. 7 Eerste Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbesluit 1942 hield in:
‘’(...) (4) Indien een voorloopige aanslag is opgelegd, blijft van den later vastgestelden (definitieven) aanslag een bedrag, gelijk aan dat van den voorloopigen aanslag, buiten invordering. (5) Is de later vastgestelde (definitieve) aanslag lager dan de voorloopige aanslag, dan wordt deze door den ambtenaar (...) ambtshalve verminderd met het verschil.''
2.18. Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’(...) Art. 25. (1e volzin) De Secretaris-Generaal (...) kan voorschriften uitvaardigen, volgens welke de belastingplichtigen gehouden zijn tot het doen van vooruitbetalingen op rekening van de op te leggen aanslagen. (2e volzin) Het vooruit te betalen bedrag wordt als voorloopige aanslag vastgesteld. (...) Art. 30. 1. (1e volzin) Met den vastgestelden aanslag wordt de voorloopige aanslag verrekend. (3e volzin) Overtreft de voorloopige aanslag den aanslag, dan wordt het verschil teruggegeven. (...)''
2.19. Art. 14 Besluit op de Vermogensbelasting 1942 luidde:
‘’(1) (1e volzin) In afwachting van de vaststelling van den aanslag kan de inspecteur een voorloopigen aanslag opleggen, berekend naar een zuiver vermogen, hetwelk dat, waarnaar ten vorigen jare de belasting is geheven, niet overtreft. (2e volzin) Is voor het jaar, waarvoor de voorloopige aanslag moet worden opgelegd, reeds een aangifte gedaan, dan wordt de voorloopige aanslag met inachtneming van de aangifte opgelegd. (2) Tegen een voorloopigen aanslag kan niet worden opgekomen. (3) Van den later vastgestelden aanslag blijft een bedrag, gelijk aan dat van den voorloopigen aanslag, buiten invordering. (4) Is de later vastgestelde aanslag lager dan de voorloopige aanslag, dan wordt deze ambtshalve verminderd met het verschil.''
2.20. De resolutie van 1 mei 1942, nr. 69, Belastingberichten, oude reeks. I. 49, hield in (ik citeer mede het cursieve kopje in Belastingberichten):
‘’
Het feit, dat een voorloopige aanslag is opgelegd, geeft op zichzelf geen aanspraak op nauwkeurige verrekening van vóórheffingen. (...) Indien voor een belastingplichtige op grond van het bepaalde in art. 54, lid 1, Besluit Inkomstenbelasting, geen aanslag wordt vastgesteld (zuiver inkomen niet meer dan f 4000 (...)), behoort te worden aangenomen, dat de voorloopige aanslag ten onrechte is opgelegd. De inspecteur zal dezen aanslag derhalve moeten vernietigen (...) De toegepaste vóórheffingen treden dan dus in de plaats van een aanslag. (...)''
2.21. Art. 3, lid 1, Eerste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942 (Eerste Aanv. besch. Vpb. 1942) luidde:
‘’Voorloopige aanslagen worden door den inspecteur opgelegd met inachtneming van de aangifte.''
2.22. § 90, lid 2, van de Algemene Instructie d.d. 4 februari 1944, hield in:
‘’(...) indien de belastingplichtige aanvoert, dat het bedrag van den voorloopigen aanslag
zeer aanmerkelijkhooger is dan dat, hetwelk te zijner tijd op den definitieven aanslag zou moeten worden betaald, zoo geen voorloopige aanslag was opgelegd (...) wordt het schrijven als bezwaarschrift tegen den voorloopigen aanslag in behandeling genomen.''
2.23. De Wet op de vermogensaanwasbelasting, Stb. 1946, G 264, hield in:
‘’(...)
Artikel 33. (1) Met afwijking in zoverre van de wet van (...) 1922 (...) wordt een voorloopige aanslag in de vermogensaanwasbelasting opgelegd:
a. zooveel mogelijk aan de hand van door den belastingplichtige verstrekte gegevens (...)
Artikel 36. (...) (5) Indien een aangifte is gedaan (...), kan (...) een bezwaarschrift worden ingediend tegen een voorloopigen aanslag (...)''
2.24. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting; 1945-1946 - 166, nr. 3, blz. 25,
Artikel36):
‘’(...) De wenschelijkheid van deze nieuwe figuur in het fiscale recht vloeit voort uit het hooge tarief van de belasting te zamen met de omstandigheid, dat de voorloopige aanslag ook in afwijking van de gedane aangifte kan worden opgelegd (...)''
2.25. Art. 7, lid 1, Achtste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942, d.d. 27 september 1947, nr. 42, Stcrt. 29 september 1947, nr. 187 (Achtste Aanv.besch. Vpb. 1942), kwam inhoudelijk overeen met art. 3, lid 1, Eerste Aanv.besch. Vpb. 1942.
2.26. H.J. Hofstra, De naamloze vennootschap, december 1947, jaargang 25, blz. 143, onder 3, schreef:
‘’(linkerkolom) (...) welke belastingplichtige kan na deze warwinkel van afwijkende voorschriften nog overzien, of de voorlopige aanslag, die hij heeft ontvangen, wel in overeenstemming is met de wet? (...) In het algemeen kan tegen een voorlopige aanslag niet worden gereclameerd; begrijpelijk in de wet van 1922, welke slechts voorlopige aanslagen kent, die in overeenstemming met een gedane aangifte zijn opgelegd, doch uitermate bedenkelijk, wanneer het vrije goedvinden van de inspecteur (rechterkolom), in de gevallen waar dit een rol kan spelen, tot een bedenkelijk resultaat heeft geleid. De heffingen in eensgeven daarom de belastingplichtige onder zekere voorwaarden een recht van reclame, ook tegen een voorlopige aanslag. Voor de andere belastingen geldt een zodanig reclamerecht niet, hoewel het ook dan herhaaldelijk wenselijk zou zijn. Ook ten aanzien van dit punt is dus eenheid van wetgeving dringend noodzakelijk.''
2.27. Bij Beschikking van 11 april 1951, nr. 264, Stcrt. 13 april 1951, nr. 72, werd de Achtste Aanv.besch. Vpb. 1942 gewijzigd en opnieuw vastgesteld. Art. 5 Achtste Aanv.besch. Vpb. 1942 werd bij deze gelegenheid geredigeerd:
‘’(1) (1e volzin) Vooraleer de aangifte is ingediend, kan de inspecteur over een (boek-)jaar, nadat sedert de aanvang daarvan negen maanden zijn verstreken, een voorlopige aanslag vaststellen tot een bedrag gelijk aan de helft van de over het voorafgaande (boek-)jaar geheven belasting. (2) Indien evenwel binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van negen maanden de bestuurders van de belastingplichtige (...) aannemelijk maken, dat het bedrag van de over het (boek-)jaar verschuldigde belasting (...) vermoedelijk minder zal belopen dan het in het eerste lid bedoelde bedrag, dan stelt de inspecteur de voorlopige aanslag op dit lagere bedrag vast. (...) (6) Een voorlopige aanslag is invorderbaar een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet, doch niet eerder dan op de laatste dag van de twaalfde maand van het (boek-)jaar, waarop de aanslag betrekking heeft.''
2.28. De bijbehorende, evenwel niet in de Stcrt. opgenomen, Toelichting, Belastingberichten, oude reeks, venn. bel. 200, hield in:
‘’(blz. 5) (...) Terwijl de regeling van de voorlopige aanslagen bij de inkomstenbelasting (...) het verwerven van het inkomen en het betalen van de daarover verschuldigde belasting in beginsel nagenoeg synchroniseert, wordt, naar de bestaande regeling van de vennootschapsbelasting, eerst met de betaling van de verschuldigde belasting begonnen, nadat het (boek-)jaar reeds enige maanden is geëindigd. Het nieuwe artikel 5 nu heeft de strekking het tijdsverloop tussen het behalen van de winst en het betalen van de daarover verschuldigde belasting enigermate te bekorten. Met name ook teneinde te hoge voorlopige aanslagen te voorkomen, is evenwel de regeling beperkt tot een bedrag, gelijk aan de helft van de belasting over het vorige (boek-)jaar (...) (blz. 6) (...) een te hoge voorlopige aanslag (kan) worden voorkomen, doordat de bestuurders van de belastingplichtige de inspecteur overtuigend aantonen, dat de vermoedelijke bedrijfsresultaten een lagere aanslag rechtvaardigen. (...)''
2.29. Bij Beschikking van 19 oktober 1955, nr. 175, Stcrt. 20 oktober 1955, nr. 204, werd in art. 5, lid 1, Achtste Aanv.besch. Vpb. 1942, tekst zoals geredigeerd in 1951, ‘’de helft'' vervangen door:
‘’driekwart'';
en ‘’negen'' door:
‘’zeven'';
en werden in art. 5, lid 6, Achtste Aanv.besch. Vpb. 1942, tekst alsvoren, de woorden ‘’, doch niet eerder dan op de laatste dag van de twaalfde maand van het (boek-)jaar, waarop de aanslag betrekking heeft'' geschrapt.
2.30. Blijkens een perscommuniqué van 20 oktober 1955, nr. B 434, Belastingberichten, oude reeks, I. 933, berustte de zojuist weergegeven wijziging van art. 5 Achtste Aanv. besch. 1942 op conjuncturele gronden.
2.31. § 97, lid 1, Instructie Inkomsten- en Vermogensbelasting d.d. 27 december 1956hield in:
‘’Indien een belastingplichtige schriftelijk bezwaren inbrengt tegen een hem opgelegde voorlopige (...) aanslag wordt dit schrijven als bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag behandeld.''
2.32. HR 4 juni 1958, BNB 1958/235 met noot J. Hollander onder nr. 236, erkende de (hiervóór niet in finesses weergegeven) regeling volgens welke tegen een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting 1957 geen officieel bezwaar gemaakt kon worden.
Erasmus annoteerde (blz. 607):
‘’(...) In het onwaarschijnlijke geval, dat de in stand gehouden voorlopige aanslag tenslotte niet door een definitieve aanslag is gevolgd, zou de belanghebbende die zich in zijn rechten benadeeld acht, wellicht een beroep op de burgerlijke rechter kunnen doen (...)''
2.33. HR 4 juni 1958, BNB 1958/236 met noot Hollander, erkende de regeling volgens welke tegen een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting 1957 geen officieel bezwaar gemaakt kon worden.
2.34. HR 8 november 1961 met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Van Oosten, NJ 1962, 28 met noot L.J. Hijmans van den Bergh, erkende de regeling volgens welke een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting 1957 binnen een maand betaald moest worden.
2.35. De Algemene wet inzake rijksbelastingen, Stb. 1959, 301 (AWR), oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’(...) Artikel 13. 1. (1e volzin) Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur na de aanvang van dat tijdvak volgens door Onze Minister te stellen regelen aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. (...) Artikel 14. 1. In de gevallen waarin artikel 13 niet van toepassing is, kan de inspecteur een voorlopige aanslag opleggen overeenkomstig de aangifte (...) Artikel 15. 1. De voorlopige aanslagen (...) worden op de aanslag in mindering gebracht of, voor zoveel nodig, bij een door de inspecteur te nemen beschikking op andere wijze verrekend. (...)''
2.36. Scheltens, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, blz. 376 (Suppl. 10 (mei 1978)), schrijft over de wet van 1922:
‘’(...) Anders dan nu werd het bedrag van de voorlopige aanslag niet in mindering gebracht op het bedrag van de definitieve aanslag maar werd van de definitieve aanslag een bedrag, gelijk aan dat van de voorlopige aanslag buiten invordering gelaten. Het eindbedrag van de definitieve aanslag onderging dus geen wijziging door de aanwezigheid van een voorlopige aanslag. (...)''
2.37. Van den Berge en Groeneveld t.a.p., nr. 5.2, betogen:
‘’(blz. 108) (...) Zowel een voorlopige als een definitieve aanslag behoren aan te geven hetgeen (vermoedelijk) materieel is verschuldigd. De term ‘’het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld'' is daarom ook op te vatten als een andere omschrijving van: ‘’de bij de definitieve aanslag vast te stellen belastingschuld''. De omstandigheid dat een voorlopige aanslag ook slechts een voorlopige vaststelling van de belastingschuld inhoudt, betekent niet dat deze vaststelling geen zelfstandige waarde heeft. De voorlopige aanslag is (...) een ‘’echte'' belastingaanslag (...) Dit is reeds een erkenning van het feit dat de voorlopige aanslag althans ten dele een zelfstandig karakter heeft. (...) Blijft een definitieve aanslag achterwege, dan zien wij daarin op zich geen reden een voorlopige aanslag die overeenkomt met hetgeen materieel is verschuldigd, te vernietigen en het daarop betaalde bedrag terug te geven. (...) (blz. 109) (...) een voorlopige aanslag (...) doet (...) een formele belastingschuld (ontstaan) onder de ontbindende voorwaarde van een lagere vaststelling daarvan bij definitieve aanslag of beschikking ex art. 15 AWR.''