ECLI:NL:PHR:1990:AD1172

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
87233
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betekeningsgebrek bij dagvaarding in strafzaak met verdachte woonachtig in Frankrijk

In deze zaak gaat het om de vraag of de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg aan een verdachte die in Frankrijk woont, op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De verdachte, die sinds een jaar in Frankrijk verblijft, heeft in cassatie geklaagd over een vermeend betekeningsgebrek. De Hoge Raad behandelt drie hoofdvragen: 1) of de klacht over de wijze van betekening in cassatie kan worden ingediend, 2) of de termijn die Frankrijk heeft gesteld voor de betekening van de dagvaarding in acht moet worden genomen, en 3) of het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij de zitting in hoger beroep is geschonden.

Ten aanzien van de eerste vraag oordeelt de Hoge Raad dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om de klacht te uiten, maar dit niet heeft gedaan. Hierdoor kan de klacht in cassatie niet met vrucht worden ingediend. Voor de tweede vraag stelt de Hoge Raad vast dat het voorbehoud dat Frankrijk heeft gemaakt bij artikel 7 van het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, niet in de weg staat aan de directe verzending van de dagvaarding aan de verdachte. De derde vraag betreft het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek van de raadsman om het woord te voeren is afgewezen, gezien de omstandigheden van de verdachte.

De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de zaak zelf kan worden afgedaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, behoudens voor zover het hof het vonnis van de eerste rechter heeft vernietigd, en verklaart de inleidende dagvaarding nietig.

Conclusie

Nr. 87.233
Zitting 8 mei 1990
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Met verwijzing naar art. 7 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (EVR) en het bij dat artikel door Frankrijk gemaakte voorbehoud klaagt het middel dat het hof ten onrechte de inleidende dagvaarding niet nietig heeft verklaard.
Ik meen dat het middel terecht is voorgesteld. Blijkens de dagvaarding was ten tijde van het uitbrengen ervan verzoekers adres in het buitenland bekend: [adres] .
Nu blijkens de akte van uitreiking de desbetreffende gerechtelijke brief (op 15 augustus 1988) per gewone brief is verzonden aan verzoekers adres in Frankrijk, heeft de betekening van de dagvaarding niet op de in art. 7 ERV, in verbinding met het door Frankrijk bij dat artikel gemaakte voorbehoud, voorgeschreven wijze plaatsgevonden.
Het hof heeft niet vastgesteld dat verzoeker op een andere wijze van de inhoud van de dagvaarding heeft kennis genomen.
Omdat bij het verzoek in hoger beroep evenmin aannemelijk is geworden dat verzoeker de inhoud van de dagvaarding kende, had het hof de dagvaarding nietig moeten verklaren [1] .
Dat verzoeker tijdig vóór de terechtzitting in eerste aanleg met de inhoud van de inleidende dagvaarding op de hoogte was, heeft het hof niet kunnen afleiden uit het verzoek van de raadsman in hoger beroep, hem bij verzoekers afwezigheid als verzoekers raadsman op te laten treden noch uit de mededeling van verzoekers raadsman dat zijn cliënt in verband met pas verkregen deeltijdwerk niet uit Frankrijk kon overkomen. Uit dat verzoek en die mededeling kan slechts blijken dat verzoeker van de inhoud van de appeldagvaarding op de hoogte was.
Nu de raadsman in hoger beroep niet de gelegenheid heeft gekregen zich uit te laten over de wijze van betekening van de inleidende dagvaarding, is de cassatieprocedure voor verzoeker de eerste kans om over de wijze van betekening van de inleidende dagvaarding te klagen.
De bestreden uitspraak zal niet in stand kunnen blijven.
Vgl. HR 1 november 1983, NJ 1984, 275; HR 16 december 1986, NJ 1987, 562; 15 december 1987, NJ 1988, 707; Harteveld in DD 1985, p. 18; Van Dorst in NJB 1988, p. 1141; Beekhuis in de Bronkhorstbundel, p. 16. De Hoge Raad kan naar mijn mening zelf de zaak afdoen.
Ik concludeer dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, behoudens voor zover het hof daarbij het vonnis van de eerste rechter heeft vernietigd, en alsnog de inleidende dagvaarding nietig zal verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.De akte van uitreiking zinspeelt in de laatste alinea van de voorgedrukte tekst merkwaardigerwijs alleen op het door de Bondsrepubliek Duitsland bij art. 7 ERV gemaakte voorbehoud. De volledige lijst van landen die een voorbehoud bij art. 7 maakten is onder meer opgenomen in ed.-Cremers, Verdr. Sr/Sv, p. 96 (suppl. 51 van oktober 1986).