ECLI:NL:PHR:1990:AD1172
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Meijers
- Rechtspraak.nl
Betekeningsgebrek bij dagvaarding in strafzaak met verdachte woonachtig in Frankrijk
In deze zaak gaat het om de vraag of de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg aan een verdachte die in Frankrijk woont, op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De verdachte, die sinds een jaar in Frankrijk verblijft, heeft in cassatie geklaagd over een vermeend betekeningsgebrek. De Hoge Raad behandelt drie hoofdvragen: 1) of de klacht over de wijze van betekening in cassatie kan worden ingediend, 2) of de termijn die Frankrijk heeft gesteld voor de betekening van de dagvaarding in acht moet worden genomen, en 3) of het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij de zitting in hoger beroep is geschonden.
Ten aanzien van de eerste vraag oordeelt de Hoge Raad dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om de klacht te uiten, maar dit niet heeft gedaan. Hierdoor kan de klacht in cassatie niet met vrucht worden ingediend. Voor de tweede vraag stelt de Hoge Raad vast dat het voorbehoud dat Frankrijk heeft gemaakt bij artikel 7 van het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, niet in de weg staat aan de directe verzending van de dagvaarding aan de verdachte. De derde vraag betreft het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek van de raadsman om het woord te voeren is afgewezen, gezien de omstandigheden van de verdachte.
De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de zaak zelf kan worden afgedaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, behoudens voor zover het hof het vonnis van de eerste rechter heeft vernietigd, en verklaart de inleidende dagvaarding nietig.