7.4. De memorie van toelichting op het oorspronkelijk ontwerp geeft de strekking van deze bepaling (267 in het ORO) aldus aan (Smidt, II, p. 305; vgl. Eindrapport adviescommissie zedelijkheidswetgevmg, p. 34):
"(De ontucht is) alleen strafbaar voorzoover personen die een noodzakelijk gezag over anderen uitoefenen, zich daaraan ten aanzien van deze laatste schuldig maken. Art. 267 noemt deze verhoudingen; er bestaat dan een grof misbruik van gezag tegenover personen, die door geboorte of door dwang van anderen verpligt zijn, zich aan dat gezag te onderwerpen."
7.5. Op de vragen van de commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer waarom de gevallen die de regering ertoe noopten in art. 271 (nu: art. 253) de algemene uitdrukking wettig gezag aan te nemen, hier zijn uitgesloten en waarom anderzijds andere gevallen uitdrukkelijk zijn opgesomd, terwijl daarbij
"het motief dat het artikel zelf aanduidt door de woorden "aan hunne zorg of opleiding toevertrouwde minderjarigen" evenzeer aanwezig is",
antwoordt de regering dat de uitdrukking "wettig gezag" die op in art. 271 (253) op haar plaats is, hier "geheel misplaatst" zou zijn. De algemene omschrijving "aan hunne zorg of opleiding toevertrouwde", als door de commissie voorgesteld, is naar het oordeel van de regering zonder nadere aanduiding niet precies genoeg, omdat dan onduidelijk zou zijn of een kind dat aan een kostschoolhouder is toevertrouwd tevens aan de onderwijzer van die school is toevertrouwd (Smidt, p. 306).
7.6. De beraadslagingen in de Tweede Kamer, voor zover bij Smidt II, p. 306-315 gepubliceerd, betreffen in het bijzonder art.249 aanhef en onder 2 (ontucht gepleegd door "meesters met hunne minderjarige bedienden"). In meer algemene zin Vening Meinesz (Smidt, p. 308):
"Mijns inziens moet de strafbaarheid van de hier genoemde feiten alleen afhangen van de vraag, of de minderjarige zich krachtens wettelijke of daarmede gelijkgestelde bepaling onder toezigt van den dader bevond. Het moet geene vrijwillige ondergeschiktheid wezen, maar een gedwongen onder toezigt zijn van de minderjarigen. Dat beginsel heeft men in no. 1, no. 3 en in bijna alle gevallen van no. 4 vermeld, volgehouden . "
7.7. Bij de Wet van 18 juli 1936, S. 203 is de huidige opsomming van te beschermen minderjarigen in het eerste lid van art. 249 vastgesteld.
7.8. De memorie van toelichting vermeldt bij het desbetreffende artikel 2 van het wetsontwerp (zitting 1934-1935, 470, nr» 3, p. 1) tussen haken: "(Ontucht door personen die gezag uitoefenen)" en vervolgt:
"Het eerste lid van het voorgestelde artikel 249 correspondeert met de vroegere nummers 1 en 2 van het artikel. Het breidt echter de door die nummers beschermde categorieën van minderjarigen met onaanzienlijk uit. Het beschermt mede: 1. stiefkinderen; 2. pleegkinderen; 3. aan de waakzaamheid van gezinsvoogden toevertrouwde minderjarigen; 4. (...)".
7.9. Over het onderscheid tussen art. 248 ter (de n.v.t.: "(Verleiding van minderjarigen van onbesproken gedrag)" en art. 249 zegt de regering in de memorie van antwoord (zitting 1935-1936, 85, nr. 2, p.3):
""Uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht" (in art. 248 ter lid 1, M. ) staat tegenover onmiddellijk uit het rechtstelsel voortvloeiend overwicht, dus tegenover gezag (men vergelijke artikel 249). Het begrip omvat ieder uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht."
7.10. In deze zin ook minister Van Schalk m reactie op het bezwaar vanuit de Kamer tegen de aanvulling "uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht" in art,. 248 ter (Handelingen TK 1 april 1936, p. 1806):
"Het misbruik maken van gezagsoverwicht wordt strafbaar gesteld bij art. 249; ontucht., gepleegd door ouders, voogden, onderwijzers en andere personen, die gezag uitoefenen, is strafbaar krachtens art. 249, maar er bestaan ook overwichtsverhoudingen, welke niet rechtstreeks op juridisch gezag berusten. Ik heb in de Memorie van Toelichting (bij de bespreking van art. 248 ter, p. 1, M. ) (...) genoemd den man die in concubinaat leeft met de moeder van een minderjarig meisje en die over dat meisje dus niet het minste juridisch gezag uitoefent. Zoo leert de practijk, dat er zich allerlei gevallen voordoen, waarin iemand toch feitelijk overwicht bezit zonder eenig rechtsgezag uit te oefenen