ECLI:NL:PHR:1990:AD1160

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13 933
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Koopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke grenzen tussen aanhalen en overnemen van werken in schoolboeken

In deze zaak wordt de Hoge Raad gevraagd om te oordelen over de grenzen tussen het aanhalen en overnemen van werken zonder toestemming van de auteursrechtgerechtigde. De zaak betreft een schoolboek, uitgegeven door L.C.G. Malmberg B.V., waarin reprodukties van kunstwerken zijn opgenomen. De Stichting Beeldrecht, die de auteursrechten van de betrokken kunstenaars vertegenwoordigt, stelt dat Malmberg een vergoeding verschuldigd is voor het opnemen van deze reprodukties. Malmberg beroept zich op het recht om te citeren, het zogenaamde 'droit de citation', en betwist de rechtmatigheid van de vordering van Beeldrecht.

De rechtbank had de vordering van Beeldrecht afgewezen, maar het hof oordeelde dat Malmberg zich niet kon beroepen op het 'droit de citation'. Het hof concludeerde dat de illustraties in het boek een zelfstandige functie vervullen en dat er geen sprake was van citeren in de zin van de Auteurswet. Malmberg ging in cassatie en betoogde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd bij de interpretatie van de relevante artikelen van de Auteurswet.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof heeft terecht vastgesteld dat de illustraties een zelfstandige functie vervullen en dat het aanhalen van de werken niet voldoet aan de eisen van de Auteurswet. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarmee de uitspraak van het hof in stand blijft.

Conclusie

DB
Nr. 13.933
Zitting 11 mei 1990
Mr. Koopmans
Conclusie inzake:
L.C.G. MALMBERG B.V.
tegen
STICHTING BEELDRECHT
Edlehoogachtbaar College,
1. De vraag die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd betreft de grens tussen het "aanhalen" en het "overnemen" van werken, of delen daarvan, zonder toestemming van de auteursrechtgerechtigde. Het verschil in rechtsgevolg is dat in het tweede geval een "billijke vergoeding" moet worden betaald.
Het aanhalen, of citeren, en het overnemen, of ontlenen, vinden thans onderscheidenlijk hun regeling in art. 15a en art. 16 Auteurswet 1912. Het hof heeft evenwel beslist op grond van de wet zoals deze voor de inwerkingtreding van de wijzigingswet van 1985 luidde; de parallelbepalingen onder de oude wet waren art. 16, lid 1 sub
b, en art. 16, lid 1 sub
a, Auteurswet. De tekst daarvan, vastgesteld bij wet van 27 oktober 1972, Stb. 579, is opgenomen in het vonnis van de rechtbank, dat geïnsereerd is in het aangevallen arrest.
2. Naar de feitelijke vaststellingen van het hof heeft eiseres tot cassatie, L.C.G. Malmberg B.V., een schoolboek uitgegeven onder de titel "Zienderogen Kunst", dat met name bestond is voor het onderwijs in beeldende vorming aan leerlingen van de brugklas VWO. In dat boek zijn verschillende reprodukties opgenomen van werken van beeldende kunst. De Stichting Beeldrecht , verweerster in cassatie, heeft gesteld dat daarbij acht reprodukties zijn van werken van kunstenaars die tot haar repertoire behoren, d.w.z. die, uit een oogpunt van handhaving van auteursrechten, door haar worden vertegenwoordigd. Beeldrecht meent dat Malmberg haar voor het opnemen van die acht reprodukties een vergoeding verschuldigd is.
Malmberg heeft zich verweerd op drie gronden:
a. Beeldrecht zou niet gerechtigd zijn namens de acht kunstenaars, of hun rechthebbenden, op te treden;
b. Malmberg zou zich kunnen beroepen op het recht om te citeren ("droit de citation"), zodat geen vergoeding verschuldigd zou zijn;
c. Beeldrecht zou een vergoeding vorderen die het billijke te boven gaat.
In cassatie is thans alleen het tweede punt aan de orde.
3. Het cassatieberoep richt zich tegen een tussenarrest.
De rechtbank had de vordering van Beeldrecht afgewezen omdat haars inziens voldaan was aan de voorwaarden van art. 16, lid 1 sub
b(oud), Auteurswet; Malmberg had zich dus terecht beroepen op het "droit de citation". Het hof heeft, in een eerste fase, uitsluitend dit probleem willen behandelen (r.o. 4.6). Na een vrij uitvoerige motivering komt het tot de slotsom dat in casu geen beroep kan worden gedaan op het "droit de citation". Dat "oordeel", vervolgt het hof dan, "brengt met zich mee dat de overige geschilpunten tussen partijen vervolgens door het hof behandeld zullen moeten worden". Daartoe wordt de zaak naar de rol verwezen voor beraad zijdens appellante, terwijl overigens "iedere beslissing" wordt aangehouden.
In weerwil van de gebezigde terminologie moet men aannemen dat het hof, wat het beroep van Malmberg op het droit de citation betreft, een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geformuleerde eindbeslissing heeft gegeven. In het licht van recente rechtspraak staat bovendien vast dat het arrest niet een preparatoire uitspraak is in de zin van art. 401 Rv.: HR 9 december 1983, NJ 1984 no. 668; HR 24 januari 1986, NJ 1986 no. 490.
Het cassatieberoep is dan ook ontvankelijk.
4. De kern van het beroep schuilt in het eerste onderdeel van het middel, dat het hof verwijt van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan bij de interpretatie van art. 16, lid 1 sub
b(oud), Auteurswet.
Het hof neemt de tekst van deze bepaling tot uitgangspunt: wil sprake zijn van citeren, dan moet de reproduktie van het kunstwerk zijn opgenomen "in het verband van de tekst" (r.o. 4.9.1). Daartoe onderzoekt het hof hoe de loop van het betoog van het litigieuze boek zich verhoudt tot het illustratiemateriaal, in het bijzonder de reprodukties. Het komt dan tot de slotsom dat weliswaar de illustraties een deel van het boek zijn geworden, maar dat zij daarin ''een zeer zelfstandige functie'' vervullen, en naast de tekst een zelfstandige plaats innemen (r.o. 4.9.5). Daarom zou geen beroep kunnen worden gedaan op het ''droit de citation''.
Het middel stelt nu dat deze maatstaf van de zelfstandige functie c.q. de zelfstandige plaats geen steun vindt in de wet. Als de illustraties, zoals het hof vaststelt, deel van het boek zijn geworden, is het verband met de tekst gegeven; voor nader onderzoek naar de zelfstandige functie zou dan geen plaats zijn. Subsidiair stelt het middel dat, indien de eis van de zelfstandige functie al zou kunnen worden gesteld, hij voor iedere illustratie afzonderlijk zou moeten gelden; het hof zou hebben nagelaten te onderzoeken of daaraan was voldaan.
5. De huidige wetstekst stelt tegenover elkaar ''het citeren uit een werk'' (art. 15a) en ''het overnemen van gedeelten van werken'' (art. 16, lid 1). De oude bepalingen spraken van ''het aanhalen van stukken uit reeds eerder openbaar gemaakte geschriften'' (art. 16, lid 1 sub
b) en ''het geheel of gedeeltelijk .... overnemen van reeds eerder uitgegeven werken'' (art. 16 lid 1 sub
a).
Nu het in het onderhavige geding gaat om het opnemen van reprodukties in een boek bestemd voor het onderwijs, staat vast dat zowel de regels over citeren c.q. aanhalen als die over overnemen van toepassing kunnen zijn. In de oude tekst werd de overneming nader gekenschetst doordat gesproken werd van overneming ''in bloemlezingen en andere werken kennelijk bestemd voor het onderwijs of een ander wetenschappelijk doel''; aanhaling kon geschieden in ''een wetenschappelijke verhandeling'', dus kennelijk ook in een werk bestemd voor het onderwijs.
6. De regeling van overneming tegen billijke vergoeding dateert van de wetswijziging van 1972. In de memorie van toelichting wordt te kennen gegeven dat overnemen en aanhalen ''scherp van elkaar onderscheiden'' zijn (Zitting 1964-1965, 7877 nr. 3, p. 5), maar er wordt niet bij gezegd hoe. Wanneer het om het citeren van proza gaat, zou men misschien aan kwantitatieve begrenzingen kunnen denken: men citeert ergens
uit, terwijl men in een bloemlezing juist een tekst aan het oorspronkelijke werk ontleent. Zie Verkade-Spoor, Auteursrecht (Deventer 1985) no. 132.
Bij het opnemen van reprodukties werkt dat criterium in elk geval niet: het gehele kunstwerk moet worden afgebeeld omdat anders een "wijziging in het werk" zou worden aangebracht waartegen de auteursrechtgerechtigde zich kan verzetten op grond van zijn persoonlijkheidsrecht ingevolge art. 25 Auteurswet; die bepaling moet zowel bij aanhaling als bij overneming in acht worden genomen. Het oude art. 16, lid 1 sub
b, dat uitvoeriger was dan het huidige art. 15a, noemde uitdrukkelijk "het opnemen van verveelvoudigingen van reeds openbaar gemaakte werken van beeldende kunst in het verband van de tekst" als vorm van citeren. Zie ook Gerbrandy, Kort commentaar op de Auteurswet 1912 (Arnhem 1988) p. 226-227, die concludeert: "Het boek over kunstgeschiedenis is het meest voor de hand liggende voorbeeld van geschrift waarin volledige reprodukties mogen worden opgenomen, en soms zelfs in groten getale."
Het onderhavige geval illustreert dat daarmee het probleem eerder is gesteld dan opgelost: het onderscheid tussen het op grote schaal "citeren" van beeldillustraties en het samenstellen van een "bloemlezing" van reprodukties is lastig te vinden.
Art. 16, lid 1 sub
b(oud), noemde als een van de voorwaarden voor geoorloofd citeren dat "aantal en omvang der .... opgenomen verveelvoudigingen blijven binnen de grenzen van hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer geoorloofd is". Hiermee kan echter niet bedoeld zijn een definitie te geven van wat "citeren" is: daarvoor is deze voorwaarde te onscherp, terwijl bovendien in het huidige art. 15a de kwantitatieve begrenzing ("aantal en omvang") niet gekoppeld is aan het redelijkerwijs geoorloofd zijn in het maatschappelijk verkeer, maar aan het gerechtvaardigd zijn door het te bereiken doel. Aan te nemen valt evenwel dat men in 1985 niet de inhoud van het begrip "citeren" heeft willen wijzigen; dat blijkt o.a. uit de toelichting bij de wetswijziging van 1985: memorie van toelichting (Zitting 1980- 1981, 16.740, nr. 3, p. 5-6). Er moet dus van worden uitgegaan dat de omschrijving van citeren, in tegenstelling tot overnemen, op andere wijze moet worden gevonden.
7. Om tot een zinvolle afgrenzing te komen tussen overnemen en citeren zal men zich m.i. moeten afvragen waarom in het eerste geval een vergoeding verschuldigd is, in het laatste geval niet.
De regeling van de overneming tegen vergoeding is voortgevloeid uit een initiatief van Mr. M.L. de Beaufort (memorie van toelichting, 7877 nr. 3, p. 3). Deze had de voordien geldende regeling gekritiseerd omdat bloemlezingen voor schoolgebruik zonder toestemming en zonder betaling konden worden uitgegeven. "De onbillijkheid hiervan springt in het oog, daar deze uitgaven dikwijls zeer winstgevende ondernemingen zijn, hetgeen in de regel niet gezegd kan worden van de oorspronkelijke uitgaven van letterkundig werk." (De Beaufort, Auteursrecht, Zwolle 1932, p.158).
Er is, in deze gedachtengang, reden voor vergoeding omdat de bloemlezing, of andere tekstverzameling waarin het overgenomen fragment is opgenomen, concurrentie kan aandoen aan het oorspronkelijke werk.
Deze toets wordt ook in het Franse recht gebezigd om uit te maken of nog gesproken kan worden van geoorloofd citeren: daarvan is geen sprake, aldus Desbois, Le droit d’auteur en France (3e dr., Parijs 1978, p. 313), 'lorsque l'emprunt est inspiré, non par le souci d'introduire un exemple on un argument dans un développement, mais par le désir de faire concurrence a l'oeuvre qui a fourni la citation". Ook in de Engelse rechtspraak is deze concurrentietoets terug te vinden: Copinger and Skone James on Copyright (12e dr., Londen 1980 p. 513).
8. Heeft het hof nu een andere maatstaf aangelegd door een beroep te doen op de zelfstandige functie van het opgenomen materiaal?
Het lijkt mij dat dit niet het geval is. Het opgenomen materiaal kan concurrentie aandoen aan de maker en zijn rechthebbenden wanneer het schoolboek waarin het voorkomt zonder dat materiaal een andere betekenis zou hebben voor bet publiek. Van citeren, in de zin van de Auteurswet, is derhalve sprake wanneer het boek de schrapping van de geciteerde passages zou overleven zonder van betekenis voor het publiek te veranderen; het geciteerde materiaal moet dus niet een eigen, zelfstandige inbreng in het boek vertegenwoordigen. Aldus ook Van Lingen. Auteursrecht in hoofdlijnen (2e dr., Alphen aan den Rijn 1984) p. 108-109; bij twijfel moet z.i. doorslaggevend zijn "of het opnemen van illustraties een zelfstandige exploitatiefunctie heeft". M.i. heeft het hof niets anders willen zeggen.
9. Op grond van deze overwegingen kom ik tot de slotsom dat het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan en dat het eerste onderdeel van het middel niet kan slagen.
Ik voeg daaraan toe dat de subsidiaire klacht van het onderdeel mij niet helemaal duidelijk is: als iedere opgenomen illustratie op zichzelf een zelfstandige functie moet vervullen, stelt men een eis waaraan onmogelijk kan worden voldaan. Elke verzameling met van her en der overgenomen materiaal zou dan van het "droit de citation" kunnen profiteren, zodat voor toepassing van de bepalingen over ontlening geen plaats meer zou zijn. Dat zou in strijd zijn met de opzet van de Auteurswet op dit punt.
10. De vraag of het hof de maatstaf die het formuleert wel juist heeft toegepast op het litigieuze boekwerk "Zienderogen Kunst" is van feitelijke aard. Het tweede onderdeel van het middel valt de beslissing van het hof op dit punt aan met een motiveringsklacht.
Die klacht neemt tot uitgangspunt de tegenstelling die er zou bestaan tussen 's hofs constatering dat de illustraties deel van het boek zijn geworden, als onontbeerlijk oefenmateriaal ter verwezenlijking van het doel van de samenstellers van het boek, en 's hofs oordeel dat die illustraties naast de tekst een zelfstandige plaats innemen.
De tegenstelling die het middel hier tracht te construeren bestaat echter niet. De zelfstandige functie moet immers, zoals hiervoor uiteengezet, in commerciële termen worden gezien. De omstandigheid dat illustratiemateriaal intellectueel of artistiek gezien precies in de gekozen opzet past sluit niet uit dat het uit een oogpunt van exploitatie een zelfstandige functie kan vervullen.
Ook dit onderdeel faalt derhalve.
11. Het derde onderdeel mist zelfstandige betekenis. Het wil uit 's hofs vaststelling dat de illustraties dienen tot onontbeerlijk oefenmateriaal afgeleid zien dat derhalve het citeerrecht van art. 16, lid 1 sub
b(oud). Auteurswet van toepassing zou zijn. Dat dit geen juiste gevolgtrekking is, volgt reeds uit de bespreking van de eerste beide onderdelen van het middel.
12. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,