Conclusie
Nr. 13.933
Zitting 11 mei 1990
Het aanhalen, of citeren, en het overnemen, of ontlenen, vinden thans onderscheidenlijk hun regeling in art. 15a en art. 16 Auteurswet 1912. Het hof heeft evenwel beslist op grond van de wet zoals deze voor de inwerkingtreding van de wijzigingswet van 1985 luidde; de parallelbepalingen onder de oude wet waren art. 16, lid 1 sub
b, en art. 16, lid 1 sub
a, Auteurswet. De tekst daarvan, vastgesteld bij wet van 27 oktober 1972, Stb. 579, is opgenomen in het vonnis van de rechtbank, dat geïnsereerd is in het aangevallen arrest.
Malmberg heeft zich verweerd op drie gronden:
a. Beeldrecht zou niet gerechtigd zijn namens de acht kunstenaars, of hun rechthebbenden, op te treden;
c. Beeldrecht zou een vergoeding vorderen die het billijke te boven gaat.
In cassatie is thans alleen het tweede punt aan de orde.
De rechtbank had de vordering van Beeldrecht afgewezen omdat haars inziens voldaan was aan de voorwaarden van art. 16, lid 1 sub
b(oud), Auteurswet; Malmberg had zich dus terecht beroepen op het "droit de citation". Het hof heeft, in een eerste fase, uitsluitend dit probleem willen behandelen (r.o. 4.6). Na een vrij uitvoerige motivering komt het tot de slotsom dat in casu geen beroep kan worden gedaan op het "droit de citation". Dat "oordeel", vervolgt het hof dan, "brengt met zich mee dat de overige geschilpunten tussen partijen vervolgens door het hof behandeld zullen moeten worden". Daartoe wordt de zaak naar de rol verwezen voor beraad zijdens appellante, terwijl overigens "iedere beslissing" wordt aangehouden.
In weerwil van de gebezigde terminologie moet men aannemen dat het hof, wat het beroep van Malmberg op het droit de citation betreft, een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geformuleerde eindbeslissing heeft gegeven. In het licht van recente rechtspraak staat bovendien vast dat het arrest niet een preparatoire uitspraak is in de zin van art. 401 Rv.: HR 9 december 1983, NJ 1984 no. 668; HR 24 januari 1986, NJ 1986 no. 490.
Het cassatieberoep is dan ook ontvankelijk.
b(oud), Auteurswet.
Het hof neemt de tekst van deze bepaling tot uitgangspunt: wil sprake zijn van citeren, dan moet de reproduktie van het kunstwerk zijn opgenomen "in het verband van de tekst" (r.o. 4.9.1). Daartoe onderzoekt het hof hoe de loop van het betoog van het litigieuze boek zich verhoudt tot het illustratiemateriaal, in het bijzonder de reprodukties. Het komt dan tot de slotsom dat weliswaar de illustraties een deel van het boek zijn geworden, maar dat zij daarin ''een zeer zelfstandige functie'' vervullen, en naast de tekst een zelfstandige plaats innemen (r.o. 4.9.5). Daarom zou geen beroep kunnen worden gedaan op het ''droit de citation''.
b) en ''het geheel of gedeeltelijk .... overnemen van reeds eerder uitgegeven werken'' (art. 16 lid 1 sub
a).
uit, terwijl men in een bloemlezing juist een tekst aan het oorspronkelijke werk ontleent. Zie Verkade-Spoor, Auteursrecht (Deventer 1985) no. 132.
Bij het opnemen van reprodukties werkt dat criterium in elk geval niet: het gehele kunstwerk moet worden afgebeeld omdat anders een "wijziging in het werk" zou worden aangebracht waartegen de auteursrechtgerechtigde zich kan verzetten op grond van zijn persoonlijkheidsrecht ingevolge art. 25 Auteurswet; die bepaling moet zowel bij aanhaling als bij overneming in acht worden genomen. Het oude art. 16, lid 1 sub
b, dat uitvoeriger was dan het huidige art. 15a, noemde uitdrukkelijk "het opnemen van verveelvoudigingen van reeds openbaar gemaakte werken van beeldende kunst in het verband van de tekst" als vorm van citeren. Zie ook Gerbrandy, Kort commentaar op de Auteurswet 1912 (Arnhem 1988) p. 226-227, die concludeert: "Het boek over kunstgeschiedenis is het meest voor de hand liggende voorbeeld van geschrift waarin volledige reprodukties mogen worden opgenomen, en soms zelfs in groten getale."
Het onderhavige geval illustreert dat daarmee het probleem eerder is gesteld dan opgelost: het onderscheid tussen het op grote schaal "citeren" van beeldillustraties en het samenstellen van een "bloemlezing" van reprodukties is lastig te vinden.
Art. 16, lid 1 sub
b(oud), noemde als een van de voorwaarden voor geoorloofd citeren dat "aantal en omvang der .... opgenomen verveelvoudigingen blijven binnen de grenzen van hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer geoorloofd is". Hiermee kan echter niet bedoeld zijn een definitie te geven van wat "citeren" is: daarvoor is deze voorwaarde te onscherp, terwijl bovendien in het huidige art. 15a de kwantitatieve begrenzing ("aantal en omvang") niet gekoppeld is aan het redelijkerwijs geoorloofd zijn in het maatschappelijk verkeer, maar aan het gerechtvaardigd zijn door het te bereiken doel. Aan te nemen valt evenwel dat men in 1985 niet de inhoud van het begrip "citeren" heeft willen wijzigen; dat blijkt o.a. uit de toelichting bij de wetswijziging van 1985: memorie van toelichting (Zitting 1980- 1981, 16.740, nr. 3, p. 5-6). Er moet dus van worden uitgegaan dat de omschrijving van citeren, in tegenstelling tot overnemen, op andere wijze moet worden gevonden.
Er is, in deze gedachtengang, reden voor vergoeding omdat de bloemlezing, of andere tekstverzameling waarin het overgenomen fragment is opgenomen, concurrentie kan aandoen aan het oorspronkelijke werk.
Deze toets wordt ook in het Franse recht gebezigd om uit te maken of nog gesproken kan worden van geoorloofd citeren: daarvan is geen sprake, aldus Desbois, Le droit d’auteur en France (3e dr., Parijs 1978, p. 313), 'lorsque l'emprunt est inspiré, non par le souci d'introduire un exemple on un argument dans un développement, mais par le désir de faire concurrence a l'oeuvre qui a fourni la citation". Ook in de Engelse rechtspraak is deze concurrentietoets terug te vinden: Copinger and Skone James on Copyright (12e dr., Londen 1980 p. 513).
Het lijkt mij dat dit niet het geval is. Het opgenomen materiaal kan concurrentie aandoen aan de maker en zijn rechthebbenden wanneer het schoolboek waarin het voorkomt zonder dat materiaal een andere betekenis zou hebben voor bet publiek. Van citeren, in de zin van de Auteurswet, is derhalve sprake wanneer het boek de schrapping van de geciteerde passages zou overleven zonder van betekenis voor het publiek te veranderen; het geciteerde materiaal moet dus niet een eigen, zelfstandige inbreng in het boek vertegenwoordigen. Aldus ook Van Lingen. Auteursrecht in hoofdlijnen (2e dr., Alphen aan den Rijn 1984) p. 108-109; bij twijfel moet z.i. doorslaggevend zijn "of het opnemen van illustraties een zelfstandige exploitatiefunctie heeft". M.i. heeft het hof niets anders willen zeggen.
Ik voeg daaraan toe dat de subsidiaire klacht van het onderdeel mij niet helemaal duidelijk is: als iedere opgenomen illustratie op zichzelf een zelfstandige functie moet vervullen, stelt men een eis waaraan onmogelijk kan worden voldaan. Elke verzameling met van her en der overgenomen materiaal zou dan van het "droit de citation" kunnen profiteren, zodat voor toepassing van de bepalingen over ontlening geen plaats meer zou zijn. Dat zou in strijd zijn met de opzet van de Auteurswet op dit punt.
Die klacht neemt tot uitgangspunt de tegenstelling die er zou bestaan tussen 's hofs constatering dat de illustraties deel van het boek zijn geworden, als onontbeerlijk oefenmateriaal ter verwezenlijking van het doel van de samenstellers van het boek, en 's hofs oordeel dat die illustraties naast de tekst een zelfstandige plaats innemen.
Ook dit onderdeel faalt derhalve.
b(oud). Auteurswet van toepassing zou zijn. Dat dit geen juiste gevolgtrekking is, volgt reeds uit de bespreking van de eerste beide onderdelen van het middel.