Conclusie
Onderdeel 1van het (tijdig voorgestelde) cassatiemiddel bevat geen klacht.
Onderdeel 2faalt. 's Hofs beslissing in r.o. 2.1, laatste alinea, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat het hof slechts heeft beslist dat Otos haar beroep op het niet ontvangen-zijn van [verweerder] brief heeft prijsgegeven, niet dat Otos afstand heeft gedaan van haar beroep op art. 4.B.10 van de verzekeringsvoorwaarden (de termijnoverschrijding). Dit laatste punt komt in r.o. 2.2 aan de orde (waartegen onderdeel 3 zich richt). Aldus sluit de opbouw van 's hofs gedachtengang geheel aan bij de zijdens Otos in hoger beroep genomen "akte overlegging produktie".
Onderdeel 3betoogt dat een (beroep op een) contractueel beding houdende een vervaltermijn (die verstreken is) niet vatbaar is voor toetsing aan de goede trouw. Dit standpunt is onjuist. Van elke tussen partijen geldende regel kan onder omstandigheden door redelijkheid en billijkheid de toepasselijkheid worden beperkt. Zie de artt. 6.1.1.2 en 6.5.3.1 (2 en 248 Boek 6), die ook het geldende recht weergeven. Vgl. Asser-Hartkamp II (1989) nrs. 300 e.v., 312 e.v. Dit geldt dus ook, en zelfs in de eerste plaats, voor contractuele bedingen. Wat vervalbedingen betreft zie men in deze zin m.i. reeds het bekende arrest HR 20 mei 1949, NJ 1950, 72 m.o. Ph.A.N.H. inzake Rederij Koppe, voorts Asser-Hartkamp I (1988) nr. 692. Voor het nieuwe recht wijs ik ten overvloede op de artt. 6.5.2A.3 onder g en 6.5.2A.4 onder h in verbinding met art. 6.5.2A.2a onder a (resp. artt. 236, 237 en 233 Boek 6), die bepaalde vervalbedingen vernietigbaar verklaren - overigens in het zich in casu niet voordoende geval van onredelijkheid naar de
inhoud- en als wettelijke uitwerkingen van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kunnen worden beschouwd; zie Asser-Hartkamp II nr. 358.