Conclusie
Beëindiging huur woonruimte
Parket, 30 januari 1990
TH.J.G. RINSMA-NOYONS
Bij tussenbeschikking d.d. 29 december 1988 heeft de Rechtbank te Zwolle geoordeeld dat de Kantonrechter zijn beschikking ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard en verder iedere beslissing heeft aangehouden.
Bij tussenbeschikking d.d. 9 maart 1989 heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen.
Bij eindbeschikking d.d. 14 juni 1989 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het verzoek van Doorneweerd afgewezen wegens het ontbreken van passende woonruimte voor Rinsma c.s.
Het is echter de vraag of verzoeker tot cassatie belang heeft bij dit middel: hij is immers niet tot tenuitvoerlegging van de eindbeschikking van de Kantonrechter overgegaan en deze beschikking is inmiddels vernietigd.
Dit laatste nu is - zo wordt in de toelichting op het tweede middel te kennen gegeven - door Rinsma niet gesteld en door de Rechtbank niet vastgesteld.
"... bestemd voor de uitoefening van het bedrijf van": n.v.t.. Bij het aangaan van de huurovereenkomst is nooit gesproken over bedrijfsuitoefening ter plaatse door Rinsma . Doorneweerd merkte overigens op den duur wel dat Rinsma 'handel dreef'. Doorneweerd is tolerant genoeg om daar geen probleem van te maken, daar het incidentele handel van zeer beperkte omvang betrof en het Doorneweerd niet stoorde of hinderde" (ad 2.6.).
implicieteoordeel van de Rechtbank dat de huurders gerechtigd waren tot het voeren van hun bedrijf(je) in de woning, komt mij dan ook noch onjuist noch onbegrijpelijk voor.
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het tweede middel moet falen.
Bij beschikking d.d. 9 maart 1989 heeft de Rechtbank overwogen dat Doorneweerd onvoldoende concrete mogelijkheden voor passende woonruimte voor Rinsma heeft aangegeven, maar dat het voor een juiste beoordeling van het geschil noodzakelijk was dat Rinsma zich als woningzoekende liet inschrijven.
Voorts heeft de Rechtbank door een deskundige doen beoordelen of en tot welke hoogte Rinsma een hypothecaire geldlening zou kunnen verkrijgen ter financiering van de aankoop van een passende woning.
Bij eindbeschikking d.d. 14 juni 1989 heeft de Rechtbank op grond van het uitgebrachte deskundigenrapport geoordeeld dat van de aanschaffing door Rinsma van een koopwoning geen sprake kon zijn en dat in de huursector geen passende woonruimte voorhanden was.
Zodanig oordeel is van feitelijke aard en kan dus als zodanig in cassatie niet getoetst worden. Vgl. de jurisprudentie van uw Raad vermeld in onderdeel 3.23 van de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor arrest HR 4 november 1988, NJ 1989, 125, alsmede genoemd arrest zelve.
Het feitelijke oordeel van de Rechtbank dat niet gebleken is dat Rinsma vervangende passende woonruimte kan verkrijgen, acht ik geenszins onbegrijpelijk, terwijl het ook geen nadere motivering behoeft.
Vgl. over de problematiek van de passende woonruimte: De Mol, t.a.p. blz. 214 e.v.; Bockwinkel, Verkenningen omtrent het nieuwe huurrecht: woonruimte 1982, blz. 135 t/m 141; Asser-Abas, t.a.p. nrs. 144 e.v.
Ook het derde middel treft m.i. geen doel.