Conclusie
middel 1wordt met een aantal klachten opgekomen tegen deze beslissing.
onderdelen B, C, F en Gwordt het hof verweten geen onderscheid te maken tussen enerzijds de positie van de groepen gebruikers en anderzijds de bijzondere positie van de leden van de Jezuïetenorde, die gelijk te stellen is aan de positie van eigenaar van het perceel, en deze positie niet te hebben erkend.
onderdelen D en Efalen omdat het hof kennelijk en begrijpelijk noch in de appelgrieven IV en V noch in de toelichting daarop een grief heeft gelezen tegen het — ten overvloede — overwogene in r.o. 6 van het eindvonnis van de rechtbank waar is te vinden de constatering van de rechtbank ‘’dat een normale exploitatie gedurende in elk geval de '70-er jaren via het provinciaal fietspad mogelijk is geweest’’, waarmee het hof zich verenigt in de door dit onderdeel bestreden passage van 's hofs arrest.
Middel 2keert zich tegen de beslissing van het hof in r.o. 6.3 dat geen sprake is van een erfdienstbaarheid van weg met betrekking tot de dijk op het land van [verweerder].
onderdelen A, B en Cwordt opgekomen tegen 's hofs oordeel dat ‘’nu de erfdienstbaarheid van weg in art. 724, lid 2, boek III BW wordt geduid als zijnde niet voortdurend, (…) reeds op deze grond geen ontstaan door
bestemming(kan) hebben plaatsgevonden’’.
onderdelen D t/m Gdie betrekking hebben op 's hofs beslissing in r.o. 6.3 dat ook van herleving van een erfdienstbaarheid geen sprake is (art. 748 BW), keren zich naar ik meen tevergeefs tegen feitelijke, niet onbegrijpelijke oordelen van het hof die berusten op een aan het hof voorbehouden waardering van feitelijke gegevens die naar voren komen uit overgelegde bewijsstukken, waarbij geldt dat het hof niet op alle door de Stichting naar voren gebrachte argumenten behoefde in te gaan.
Onderdeel Hmist feitelijke grondslag omdat het hof uitdrukkelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de Stichting zich niet op het ontstaan van de door haar gestelde erfdienstbaarheid door verjaring heeft beroepen.
Onderdeel Imist zelfstandige betekenis.
Onderdeel Jmist feitelijke grondslag. De r.o. 7.1–3 van 's hofs arrest hebben geen betrekking op de vraag of sprake is van een erfdienstbaarheid van weg.
Middel 3richt zijn pijlen op r.o. 7.3, waarin het hof oordeelt dat er onvoldoende grond bestaat om te concluderen dat het dijkje (op het land van [verweerder]) moet worden aangemerkt als (deel van) een buurweg.
middel 4zelfstandige betekenis heeft en overigens zou voldoen aan de eisen die aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld — ten aanzien van beide punten neig ik tot een ontkennend antwoord —, faalt het, omdat wat het hof in r.o. 8, waartegen het middel zich richt, overweegt niet onbegrijpelijk is en geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.