Conclusie
1) dat op de werkneemster rust de bewijslast (zie sub (c): ‘’het ligt op haar weg’’) en daarmee het bewijsrisico (sub (e): ‘’het achterwege laten’’ van informatie ‘’komt geheel voor haar rekening’’) van het begin van haar zwangerschap, (
2) dat dit bewijs moet worden geleverd door een medische verklaring, welke niet uitsluitend mag berusten op mededelingen van de vrouw zelf, maar (zie sub (c) en (d): a: objectieve gegevens moet bevatten omtrent b: het juiste tijdstip waarop de zwangerschap een aanvang heeft genomen.
2ate beginnen: het is jammer dat de rechtbank het niet nodig heeft geacht zich door deskundigen te laten voorlichten; deze zouden haar hebben kunnen mededelen dat er tot op heden nog geen andere methode bestaat om in een vroeg stadium van de zwangerschap de vermoedelijke datum van de bevalling en, van die dag weer terugrekenend, van het begin van de zwangerschap te bepalen dan met behulp van door de vrouw zelf verstrekte gegevens. De wet stelt dan ook geen enkele eis aan de inhoud van de in art. 1639h lid 4 genoemde ‘’verklaring van een geneeskundige of van een verloskundige’’ ‘’ter staving van de zwangerschap’’ — niet ‘’ten bewijze’’ ervan, zoals de rechtbank overweegt — en de wetsgeschiedenis zwijgt. (Onjuist is ook de door de rechtbank, en eveneens door de raadslieden van [verweerster] in hun schriftelijke toelichting, p. 8/9 en dupliek, p. 3 sub 4, gebezigde term ‘’in verband met hun zwangerschap’’: het verbod geldt
wegensde bevalling, maar
gedurendede zwangerschap, zie de tekst van de bepaling, en voorts T.W.J. Phaff, Naar een nieuw ontslagrecht, diss. Leiden 1986 p. 264 en Bakels, a.w. p. 102 en 104.) Ook art. 95 lid 3 ARAR en art. II-D5 van het RPBO noemen slechts ‘’een verklaring ter staving van de zwangerschap’’, afkomstig van een geneeskundige of van een verloskundige, en in art. 29 lid 7 van de Ziektewet neemt men er genoegen mee als de vrouw een verklaring van een geneeskundige of van een vroedvrouw overlegt, inhoudend dat de bevalling waarschijnlijk is binnen een bepaald tijdsverloop (teksten in Positierecht resp. p. 222, 223 en 218).
2b: het tijdstip waarop een zwangerschap is begonnen, is volgens de huidige stand van de medische wetenschap — nog afgezien van het feit dat men niet eenstemmig is over de vraag welk biologisch feit als begin van de zwangerschap moet worden aangemerkt, zie de schr. toelichting van de raadslieden van [verweerster], p. 5 nr. 13 — niet met exactheid aan te geven: er is steeds sprake van de
vermoedelijkedatum van de bevalling of van een periode waarin de bevalling
waarschijnlijkis (zie de boven sub 3.2 in fine vermelde bepalingen), en terugrekenend van de dag van de bevalling naar het begin van de zwangerschap blijft er een periode bestaan waarin het (behoudens wellicht door middel van sectie?) onmogelijk is om vast te stellen of de vrouw al dan niet zwanger was. Zelfs een echoscopisch onderzoek in de eerste periode van de zwangerschap kan, volgens mededeling van de raadsman van [verweerster] (schr. toelichting p. 5), slechts met een nauwkeurigheid van niet meer dan plus of min vijf dagen de stand van de zwangerschap, en dus ook het begin ervan, aangeven. Zie ook het door [verweerster] bij mem. van antw. overgelegde schrijven van Dr. […] (op p. 12 van haar schr. toel. m.i. per abuis aangeduid als: Kok-Krols), en voorts nog de grote Winkler Prins, 8e druk, 1980 p. 100 sub ‘’zwangerschap’’ en de Oosthoek Medische Encyclopedie, 1983, p. 435.
gehelezwangerschap (ontwerp 12 403 MvA p. 6 rk.), maar heeft er blijkbaar niet aan gedacht dat het tijdstip van het begin ervan wel eens van belang zou kunnen zijn; een regeling hiervan (bijv. met behulp van ficties) is achterwege gebleven. In deze leemte zal Uw Raad thans moeten voorzien. De raadsman van [eiseres] heeft gewezen op een uitspraak van het Bundesarbeitsgericht in de BRD, waarbij op gronden van rechtszekerheid en bescherming van het moederschap het begin van de zwangerschap werd vastgesteld door uit te gaan van de in de verklaring van arts of verloskundige genoemde vermoedelijke datum van de bevalling en dan 280 dagen terug te rekenen (BAG 27 oktober 1983 NZA 1985, p. 222/223, zie G. Schaub, Arbeitsrechtshandbuch, 1987, p. 1094). Het ontwerpen van een op ficties gegronde regeling lijkt mij echter meer op de weg van de wetgever dan van de rechter te liggen.
onderdeel 1 van het middelkan ik in zoverre meegaan dat achteraf bezien — en de rechtbank oordeelde achteraf — niet goed is te begrijpen waarom de rechtbank geen waarde wenste te hechten aan de verklaring van de arts, die een half jaar van tevoren de datum van de bevalling op twee dagen nauwkeurig kon voorspellen. Daar het m.i. niet de taak is van de rechter ficties vast te stellen om daarop zijn beslissing te gronden, acht ik dit onderdeel ongegrond.