Conclusie
(faillissement)
Parket, 22 mei 1990
[verzoekster]tegen
MR. N.J. DE KREEK q.q.(curator in het faillissement van [A] B.V.)
Daarbij heeft de raadsman van [verzoekster], verwijzend naar art. 2:248, lid 2, io. 2:394, lid 2, BW de curator verzocht gebruik te maken van diens bevoegdheden om de bestuurder/directeur van [A] b.v., [betrokkene 1], in privé aansprakelijk te stellen voor de schulden van de vennootschap, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. De genoemde raadsman heeft daarbij naar voren gebracht dat, volgens zijn informatie, [betrokkene 1] zou beschikken over vermogensbestanddelen in de besloten vennootschap [B].
Daarop heeft de raadsman van [verzoekster] op 25 januari 1989 gereageerd, stellend dat in [B] B.V. een aanzienlijk compensabel verlies aanwezig zou zijn [5] . Hij verzocht nadere gegevens hierover, waarbij hij te kennen gaf dat [verzoekster] in principe geïnteresseerd was in aankoop van de aandelen [B] B.V.
Bij beschikking van 14 november 1989 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Vervolgens heeft het overwogen dat er geen wettelijke beletselen bestaan tegen overdracht van een vordering op grond van art. 2:248 BW, zodat het de vraag heeft onderzocht of de aard van dit vorderingsrecht zodanig is dat cessie daarmee onverenigbaar is.
Het hof achtte de vordering verknocht met de kwaliteit van curator, zodat zij alleen aan de curator toekomt, met uitsluiting van de mogelijkheid tot overdracht aan anderen.
Daarbij maak ik een tweetal opmerkingen.
a.Bevestigende beantwoording van de gestelde vraag – anders dan het hof heeft gedaan – zou niet zonder meer het gelijk van [verzoekster] meebrengen. Ook al zou de curator de vordering
kunnenoverdragen, dan houdt dat niet in dat hij aan een daartoe strekkende eis van een (concurrente) schuldeiser gevolg zou
moetengeven (vgl. r.o. 2 van de bestreden beschikking).
b. In deze procedure kan van een kans van slagen van aansprakelijkstelling van [betrokkene 1] als bestuurder worden uitgegaan. De curator heeft ter terechtzitting van het hof verklaard [8] :
"Een procedure tegen [betrokkene 1] op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid zou zeker kans van slagen hebben gehad. De [A] BV had al 4 jaar geen jaarstukken gepubliceerd."
c.Het hof heeft feitelijk beslist dat [verzoekster] van de curator cessie van de vordering van de boedel op [betrokkene 1] persoonlijk verlangde. Ook het middel lijkt daar trouwens van uit te gaan. Een andere vraag is of de curator die vordering zelf zou kunnen uitoefenen door verhaal te nemen op de aandelen [B] en die aandelen dan aan een derde tegen betaling zou overdragen. Die derde zou [verzoekster] kunnen zijn, waarbij deze de koopprijs van de aandelen uiteraard niet met zijn vordering op de boedel zou kunnen compenseren.
Waarom de curator die weg niet bewandeld heeft, is duidelijk. Hij was tot de bevinding gekomen dat om fiscaaljuridische redenen een koper van de aandelen [B] geen aanspraak op verliescompensatie zou kunnen maken en dat deze aandelen daarom waardeloos waren. Dit punt komt bij behandeling van onderdeel 2 van het middel nog aan de orde.
ten behoeve van de boedelte vorderen [10] . Daarom werd voorgesteld
"de curator in het faillissement van een naamloze of besloten vennootschap een sterkere positie te geven tegenover de bestuurders van die vennootschap." [11]
Dat is ook het stelsel dat de wetgever bij de totstandbrenging van de derde misbruikwet voor ogen heeft gehad, zoals uit de parlementaire behandeling af te leiden is. Speciaal de geciteerde uitlating van de minister van Justitie in de nota n.a.v. het eindverslag van de Tweede Kamer is niet te rijmen met cessie door de curator van een op art. 2:248 berustende vordering op een bestuurder, aan een individuele crediteur (of aan een ander).
De in de Eerste Kamer tot uitdrukking gebrachte vrees van een wild en ongecontroleerd gebruik van de mogelijkheden van de artt. 138 en 248 van Boek 2 BW zou mogelijk, ondanks de (geciteerde) tegenspraak van de minister van Justitie, werkelijkheid kunnen worden, indien een handel in vorderingen op grond van deze artikelen zou ontstaan.
Het door het hof in r.o. 4 van de bestreden beschikking ingenomen standpunt onderschrijf ik, hetgeen meebrengt dat ik meen dat onderdeel 1 van het middel afgewezen moet worden.
Het stond [verzoekster] vrij daarover anders te denken dan de curator. Ik zou echter menen dat [verzoekster] een verkeerde weg heeft gevolgd door van de curator cessie van de, mogelijke, vordering op [betrokkene 1] te verlangen. Wat zij beter had kunnen doen, volgt uit de geciteerde passage uit de nota n.a.v. het eindverslag van de Tweede Kamer: bij de r.-c. op grond van art. 69 Fw. opkomen tegen de weigering (eventueel de fictieve weigering) van de curator om een vordering ex art. 2:248 tegen de bestuurder in te stellen.
a.de curator had zelf gesteld dat een procedure tegen de bestuurder kans van slagen zou hebben gehad;
b.[verzoekster] had zich bereid verklaard de vordering op de bestuurder (onvoorwaardelijk) over te nemen voor een bedrag van (bijvoorbeeld) ƒ 10.000;
c.[verzoekster] had zich bereid verklaard de aandelen (van [B]) in ieder geval voor een bedrag van ƒ 25.00 te kopen;
d.[verzoekster] had de mogelijkheid genoemd dat zij een actie van de curator tegen [betrokkene 1] in persoon zou willen financieren.
sub agestelde is niet in geschil.
Het
sub bgestelde wordt meegesleept door het falen van het eerste onderdeel.
sub cgenoemde aanbod van [verzoekster] tot overname van de aandelen voor ƒ 25.000 [18] als niet-onvoorwaardelijk opgevat. Eén gestelde voorwaarde wordt ook in het middel genoemd: een positief vennootschappelijk vermogen (van minimaal ƒ 1,-).
Het hof heeft echter tevens aangenomen dat het aanbod van [verzoekster] slechts zou gelden indien de aandelen [B] enige waarde van belang zouden vertegenwoordigen. Deze uitleg van de gedingstukken is m.i. niet onbegrijpelijk. [verzoekster] had in de genoemde brief geschreven dat zij (dan wel haar directeur in privé) bereid was tot koop van de aandelen [B] "in de context van hetgeen in de brief van Paardekoper en Hoffman is vastgelegd".
Laatstgenoemde brief, met aangehechte notitie, was bij de brief aan de griffier gevoegd. De notitie geeft een korte schets van de "fiscale waarde" van de aandelen-[B]. Die zou worden gevormd door de mogelijkheden van verliescompensatie en van belastingvrije terugbetaling op het aandelenkapitaal. Het hof, overwegende dat de waarde van de genoemde aandelen "blijkens de adviezen van de experts immers afhankelijk van een groot aantal voorwaarden" was, heeft daaraan klaarblijkelijk de gevolgstrekking verbonden dat het onzeker was dat [verzoekster] haar aanbod gestand zou doen.
Het hof heeft zich bij een en ander gebaseerd op het behandelde ter terechtzitting, zoals blijkt uit de r. oo. 1 en 2 van van zijn beschikking [19] .
Overigens teken ik aan dat niet blijkt dat [verzoekster] het hier bedoelde aanbod eerder dan in het kader van de appelprocedure, dus nadat de rechtbank het faillissement had opgeheven, heeft gedaan.
sub dgenoemde financiering door [verzoekster] van een procedure tegen [betrokkene 1] slechts als
mogelijkheidgenoemd. Dit is overigens niet geschied in de brief van 12 oktober 1889 aan de griffier van het hof, doch mondeling (door de raadsman van [verzoekster]) ter terechtzitting van het hof ("Een andere mogelijkheid zou zijn dat (…) de heer [verzoekster] de curator financieel in staat zou stellen de noodzakelijke procedure te voeren").
Hierop behoefde het hof niet expliciet in te gaan, mede omdat deze mogelijkheid, zelfs bij realisering, niet afdeed aan de vaststelling dat de curator in redelijkheid had kunnen oordelen dat voor de boedel geen soelaas te verwachten was van een procedure tegen [betrokkene 1] ex art. 2:248 BW.