Mr. Ten Kate
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
C.S.U. SPECIALISTISCHE REINIGINGSTECHNIEKEN BV
Edelhoogachtbaar College,
1.Bij de dit inleidende dagvaarding van 4 augustus 1986 vorderde CSU (thans niet verschenen verweerster in cassatie) van [eiser] (thans eiser tot cassatie) de betaling van f 10.417,14 c.a.
2. Zij stelde in opdracht van [eiser] d.d. 2 januari 1985 door brand beschadigde zaken van diens inboedel te hebben opgehaald, te hebben gereinigd en vervolgens te hebben terugbezorgd.
3. [eiser] ontkende dat hij (of zijn vrouw) opdracht hadden gegeven; hunnerzijds was slechts getekend om toestemming te geven dat de zaken werden meegenomen ter reiniging. De opdracht zou in feite door het expertisebureau gegeven zijn, welk bureau op zijn beurt in opdracht van de verzekeraar handelde. In ieder geval had [betrokkene 1], toen zij tekende, niet begrepen dat het in feite om een opdracht ging, en dit in het licht van de omstandigheden ook niet behoeven te begrijpen.
4. Voorts stelde [eiser] dat er geen voldoende bepaalde of bepaalbare overeenkomst tot stand gekomen is.
5. Dit verweer versterkte [eiser] door voorwaardelijk reconventioneel de nietigheid althans de nietigverklaring van de overeenkomst, zo deze zou komen vast te staan, te vorderen, zulks op grond van misleiding althans misbruik van omstandigheden en op grond van dwaling.
6. Hieraan verbond [eiser] op daartoe aangevoerde gronden nog een vordering tot schadevergoeding.
7. Het verweer had geen succes. De Rechtbank te Breda wees bij eindvonnis van 14 juli 1987 de conventionele vordering van CSU toe en de reconventionele vorderingen van [eiser] af.
8. Tegen dit vonnis kwam [eiser] in appel. In het appelexploit werd, voor zover in cassatie van belang, het volgende opgenomen:
a. ‘’AANGEZEGD: dat mijn rekwirant in hoger beroep komt tegen het vonnis door de arrondissementsrechtbank te Breda op 14 juli 1987 onder rolnummer 4039/86 gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen;’’
b. ‘’TENEINDE: alsdan op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen, dat het aan het gerechtshof behage te vernietigen het vonnis op 14 juli 1987 door de arrondissementsrechtbank te Breda gewezen, en, opnieuw rechtdoende, de geïntimeerde alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.’’
9. In de mem.v.gr. richtte [eiser] zich met de grieven VIII en IX tegen de beslissing van de Rechtbank in reconventie.
10. In de mem.v.antw. onder 10 en 11 (p. 5) verweerde CSU zich daartegen. CSU stelde daarbij niet dat deze grieven in appel niet meer aan de orde konden komen, omdat het appel zich niet tot de reconventie zou uitstrekken.
11. Het Hof te ’s-Hertogenbosch oordeelde in zijn thans tijdig in cassatie bestreden tussenarrest van 14 juni 1988 evenwel onder 4.1:
‘’Het hoger beroep is beperkt tot het in conventie gewezen vonnis, gelet op het appelexploit. Voor zover [eiser] grieven richt tegen het in reconventie gewezen vonnis dienen deze buiten behandeling te blijven.’’
12. Het Hof besliste onder 5 te dien aanzien:
‘’In reconventie: Verstaat dat tegen het in reconventie gewezen vonnis geen appel is ingesteld.’’
13. In conventie werd de beslissing aangehouden, omdat in de door CSU ingeroepen overeenkomst een arbitraal beding voorkwam, waarop door [eiser] naar het oordeel van het Hof tijdig een beroep was gedaan – zodat de rechter onbevoegd zou zijn – , doch nog nadere uitlatingen nodig waren in verband met de eerst bij mem.v.antw. door CSU ingeroepen beperkte werking van het beding. Dit zou met name niet een geschil als het onderhavige betreffen.
14. Het cassatiemiddel heeft uitsluitend de motivering en de beslissing, hierboven onder 11 resp. 12 geciteerd, tot inzet.
15. Gelet hierop, meen ik mij voor wat betreft de materiële geschillen tot voormelde verkorte weergave te mogen beperken. Ik zal daarop ook niet nader ingaan. Het Hof is te dien aanzien nog niet tot een eindarrest gekomen. Zie 13 hierboven en 29 hieronder.
16. Nu het appel in het appelexploit niet met zoveel woorden tot de conventie beperkt is, moet het oordeel van het Hof berusten op de uitleg van het appelexploit. Vgl. HR 15 oktober 1976, NJ 1977, 57 (WHH).
17. Beslissend is dan, wat de wederpartij uit het exploit heeft moeten begrijpen. Vgl. conclusie onder 24-27 voor HR 10 augustus 1989, NJ 1989, 844; mijn opstel in de Haardt-bundel ‘’Een goede procesorde’’ (1983), p. 80.
18. De enige aanwijzing van een beperking van het appel in de aanzegging van het appelexploit kan zijn gelegen in de slottoevoeging ‘’….. tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres gewezen.’’ Zie het citaat onder 8a hierboven. Zie overigens over de beperkte betekenis van de aanzegging in dit verband de onder 16 hierboven geciteerde beschikking van Uw Raad.
19. Deze toevoeging is echter niet beslissend, behoeft dat althans niet te zijn, omdat deze toevoeging, die geen verwijzing naar conventie of reconventie bevat, zeer wel slechts bedoeld kan zijn geweest om het aangevallen vonnis nader aan te duiden zonder het beroep te beperken. Vgl. HR 3 november 1972, NJ 1973, 146, p. 424 l.k./r.k. Op dit punt is Veegens-Korthals Altes-Groen, (1989) nr. 132, p. 249 waarbij noot 3, niet geheel duidelijk.
20. In dit verband is nog van belang, dat de reconventionele vorderingen voorwaardelijk werden ingesteld ter ondersteuning van het verweer en evenzeer tot strekking hadden de door CSU in conventie ingestelde vordering te doen stranden. Dat aan deze vordering nog een vordering tot schadevergoeding werd verbonden, doet daaraan niet af.
21. Ik laat verder rusten, in hoeverre de voorwaardelijk ingestelde vorderingen niet eenvoudig bij verweer hadden kunnen worden gevoerd. Vgl. bijv. HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (LEHR); Asser-Hartkamp 4, II (1989), nr. 472; Heemskerk, ‘’De eis in reconventie’’, Prf. Leiden 1972, nrs. 94, 95. Vgl. in dit verband ook r.o. 4.2 HR 10 juni 1988, NJ 1989, 30 (JBMV in het bijzonder onder 9).
22. Gelet op de voormelde strekking van de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen, was evenmin gegeven dat tot de in het petitum van de appeldagvaarding (8b hierboven) bedoelde ‘’nader aan te voeren gronden’’ tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank niet ook de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen zouden behoren, die immers bij slagen er alsnog toe zouden leiden CSU ‘’in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen’’.
23. Uit het tijdig uitgebrachte appelexploit was aldus voor CSU duidelijk dat de inzet van het appel de niet-ontvankelijkheid in althans de ontzegging van haar vordering was. Dat daarbij de in reconventie ontwikkelde stellingen buiten beschouwing zouden blijven, was daarmee zonder meer nog niet gezegd; wellicht kon de wederpartij CSU daaromtrent twijfelen, vertrouwen in die zin (zie 17 hierboven) kon zij aan dit exploit niet zonder meer ontlenen.
24. De memorie van grieven maakte vervolgens – ook al was dit na het verstrijken van de appeltermijn – voldoende duidelijk dat de strijd in appel in volle omvang aan de orde was gesteld. Vgl. r.o. 3.5 HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 47 (WHH) met conclusie onder 27-31, waarbij conclusie Mr. Franx onder 2.11 voor HR 22 december 1989 nr. 13.718, RvdW 1990, 16 en mijn conclusie onder 28 voor HR 10 augustus 1989, NJ 1989, 844. Vgl. ook HR 25 maart 1977, NJ 1977, 448 (WHH) omtrent onderdeel a van het cassatiemiddel; conclusie Mr. Haak p. 309/310 voor HR 21 november 1980, NJ 1981, 101 (WHH).
25. Gezien het onder 10 hierboven aangetekende, heeft CSU in appel ook niet doen blijken het appelexploit op het thans besproken punt anders te hebben begrepen.
26. Het is in dit licht inderdaad onbegrijpelijk, hoe het Hof tot de niet nader gemotiveerde – hem overigens onbestreden ambtshalve toekomende – oordelen omtrent de ontvankelijkheid van het appel, die hierboven onder 11 en 12 zijn weergegeven, is gekomen.
27. In zoverre acht ik de in cassatie ontwikkelde klachten gegrond.
28. Uw Raad kan, na vernietiging ten principale recht doende, het appel alsnog ook voor de reconventie ontvankelijk verklaren.
29. Nu de zaak, zoals hierboven onder 13 besproken, nog in verband met een onderzoek naar de kwestie rondom het arbitragebeding bij het Hof te ’s-Hertogenbosch hangt – welke kwestie geen verband houdt met de in cassatie aan de orde gestelde vragen – , acht ik een terugwijzing naar dat Hof om processueel-economische redenen geïndiceerd.
30. In dit verband behoef ik dan ook niet op de vraag in te gaan, of een afdoening door Uw Raad van de reconventie bij de bestaande stand van het geding op zichzelf mogelijk zou zijn.
31. Nu CSU de in cassatie met succes bestreden beslissing niet heeft uitgelokt noch heeft verdedigd, dienen de proceskosten door Uw Raad te worden begroot en dient de beslissing over deze kosten te worden aangehouden tot het in deze zaak te wijzen eindarrest.
De conclusie strekt tot vernietiging van het door het Hof te ’s-Hertogenbosch op 14 juni 1988 tussen partijen gewezen arrest, tot alsnog ontvankelijk-verklaring van het appel in reconventie en tot terugwijzing van de zaak naar dat Hof teneinde de zaak met in achtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen op het bestaande appel en met een beslissing over de kosten als hierboven onder 31 uiteengezet.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,