ECLI:NL:PHR:1990:9

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 1990
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
14.098
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsrecht van het ABP op ongehuwd samenwonenden in geval van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) verhaalsrecht heeft op een aansprakelijke partner van een ambtenaar die arbeidsongeschikt is geraakt door een ongeval. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 10 november 1973 vond er een aanrijding plaats te Breda, waarbij de ambtenaar [betrokkene 2] gewond raakte. Sinds 28 november 1976 ontvangt [betrokkene 2] een invaliditeitspensioen van het ABP. [betrokkene 2] en de verweerder, met wie zij ongehuwd samenwoont, hebben een gemeenschappelijke huishouding. Het ABP stelt dat de verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen van de aanrijding en vordert verhaal op hem voor de uitkeringen die aan [betrokkene 2] zijn gedaan. De verweerder voert aan dat het pensioen is aangewend voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en dat hij niet kan worden aangesproken voor deze uitkeringen. Zowel de rechtbank als het gerechtshof te 's-Hertogenbosch hebben het verweer van de verweerder gegrond verklaard. Het ABP heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De Hoge Raad moet nu beoordelen of de eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die betrekking hebben op verhaalsrecht jegens echtgenoten, ook van toepassing zijn op ongehuwd samenwonenden. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de ratio van de verhaalsuitsluiting ook geldt voor ongehuwd samenwonenden, omdat de uitkeringen aan de ambtenaar in feite worden aangewend voor de gemeenschappelijke huishouding. De Hoge Raad oordeelt dat het verhaalsrecht van het ABP niet kan worden uitgeoefend ten nadele van de ambtenaar, wat betekent dat de aansprakelijke partner niet kan worden aangesproken voor de uitkeringen die zijn gedaan ter ondersteuning van de gemeenschappelijke huishouding.

Conclusie

SZ
nr. 14.098
Zitting 30 november 1990
Mr Strikwerda
Conclusie inzake:
HET ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS
tegen:
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Op 10 november 1973 heeft te Breda een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto bestuurd door thans verweerder in cassatie, [verweerder], en een bestelauto bestuurd door [betrokkene 1], tengevolge waarvan [betrokkene 2], inzittende in de door [verweerder] bestuurde auto, gewond is geraakt.
2.[betrokkene 2] was toen ambtenaar in de zin van art. 1 van de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (Wet van 31 juli 1965, Stb. 354), hierna: VOA. Sedert 28 november 1976 ontvangt [betrokkene 2] vanwege thans eiser tot cassatie, het ABP, een invaliditeitspensioen.
3. Vanaf 1972 voert [betrokkene 2] in het kader van ongehuwd samenleven feitelijk een gemeenschappelijke huishouding met [verweerder]. De uitkeringen vanwege het ABP zijn ter bestrijding van de kosten van die gemeenschappelijke huishouding aangewend.
4.In deze procedure zoekt het ABP, dat stelt dat [verweerder] aansprakelijk is voor de gevolgen van de genoemde aanrijding, op grond van art. 2 VOA verhaal op [verweerder] voor de aan [betrokkene 2] gedane uitkeringen.
5.Voor zover thans in cassatie van belang heeft [verweerder] ter afwering van de vordering van het ABP het volgende aangevoerd. Het door het ABP aan [betrokkene 2] verstrekte pensioen is aangewend ter bestrijding van de kosten van de met [verweerder] gevoerde gemeenschappelijke huishouding. Een redelijke toepassing van de VOA brengt mee, dat [verweerder] niet aan het ABP schuldig kan worden hetgeen betaald zou moeten worden uit de gemeenschappelijke geldmiddelen van hem en [betrokkene 2], waarvan het door het ABP verstrekte pensioen deel uitmaakt. Ware zulks anders, dan zou [betrokkene 2] feitelijk worden verstoken van haar pensioen.
6.Evenals in eerste aanleg de rechtbank te Maastricht, heeft in hoger beroep het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dit verweer doeltreffend geoordeeld. In zijn thans in cassatie bestreden arrest van 25 januari 1989 overweegt het hof daartoe onder meer:
"4.4. In HR 26 juni 1987, N.J. 1988, 536 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de bedrijfsvereniging op de voet van artikel 90 Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (W.A.O.) niet een verhaalsrecht toekomt jegens de aansprakelijke echtgenoot noch jegens diens W.A.- verzekeraar terzake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot tijdens het huwelijk recht heeft verkregen.
4.5. Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of in soortgelijke zin moet worden beslist ten aanzien van het A.B.P., dat op de voet van artikel 2 V.O.A. verhaal wil uitoefenen jegens de aansprakelijke partner (in casu [verweerder]) terzake van uitkeringen of verstrekkingen waarop de andere partner (in casu [betrokkene 2]) als ambtenaar tijdens de samenleving met [verweerder] recht heeft verkregen.
4.6. Gelet op de wijze waarop de Hoge Raad zijn voormelde beslissing heeft gemotiveerd, is het Hof van oordeel dat ingeval van ongehuwd samenleven ten aanzien van het A.B.P., optredend als voormeld, moet worden geoordeeld dat aan deze geen verhaalsrecht toekomt, indien en voorzover dat verhaalsrecht betrekking heeft op uitkeringen, waarop de ambtenaar ([betrokkene 2]) recht heeft verkregen in de periode dat deze feitelijk een gemeenschappelijk huishouding voerde met de aansprakelijke partner ([verweerder]), en die ter bestrijding van de kosten van deze gemeenschappelijke huishouding zijn aangewend.
4.6.1. Indien immers de uitkeringen aan de ambtenaar-slachtoffer ([betrokkene 2]) feitelijk zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, doch tevens aan het A.B.P. voor die uitkeringen een verhaalsrecht zou toekomen jegens de aansprakelijke partner met wie die gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd, zou het bedrag dat deze aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het A.B.P. feitelijk worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen aan de ambtenaar, zodat de ambtenaar in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. Zulks is niet alleen in strijd met de strekking van de rechtspositieregelingen krachtens welke de uitkeringen aan de ambtenaar worden verstrekt, maar ook met het in artikel 2 V.O.A. neergelegde voorschrift dat het verhaal niet ten nadele van de ambtenaar kan worden uitgeoefend. De omstandigheid, dat de aansprakelijkheid van de aansprakelijke partner verzekerd is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat aan een dergelijke verzekering in dit verband geen invloed kan worden toegekend."
7. Het ABP is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
8.Naar de kern genomen stelt het middel de vraag aan de orde of de beslissing van HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536 nt. JBMV (kort gezegd: geen verhaalsrecht jegens de aansprakelijke echtgenoot ter zake van uitkeringen waarop de andere echtgenoot tijdens het huwelijk recht heeft verkregen) ook geldt ten aanzien van ongehuwd samenwonenden, zoals rechtbank en hof hebben beslist. Alvorens op deze vraag in te gaan lijkt het dienstig de huidige stand van zaken met betrekking tot het stelsel van art. 2 en 3 van de VOA kort samen te vatten.
9.In zijn conclusie voor HR 24 mei 1985, NJ 1985, 732 wijst A-G Mok op de "driehoeksverhouding" van art. 2 en 3 VOA. Drie partijen staan in drie verschillende rechtsverhoudingen tegenover elkaar:
a. de rechtsverhouding tussen de overheid (het ABP) en de ambtenaar ([betrokkene 2]), berustend op de rechtspositie van de ambtenaar;
b. de rechtsverhouding tussen de schadetoebrenger ([verweerder]) en het slachtoffer ([betrokkene 2]), berustend op onrechtmatige daad;
c. de rechtsverhouding tussen de overheid (het ABP) en de schadetoebrenger ([verweerder]), berustend op de VOA.
10.Het vorderingsrecht van de overheid op grond van de rechtsverhouding c wordt in beginsel bepaald door de verplichtingen op grond van rechtsverhouding a. De omvang van de verplichting van de schadetoebrenger op grond van rechtsverhouding c wordt begrensd door de omvang van diens verplichting op grond van rechtsverhouding b (het zgn. "civiele plafond").
11. De samenhang in de driehoeksverhouding wordt bepaald door de strekking van het verhaalsrecht van art. 2 VOA: voorkomen dat de schadetoebrenger profiteert van de bescherming welke de ambtenaar ontleent aan zijn rechtsverhouding met de overheid. De schadetoebrenger mag geen "lachende derde" zijn die, hoewel hij door zijn onrechtmatige daad de ambtenaar schade heeft toegebracht, aan zijn plicht tot schadevergoeding ontkomt wegens de uitkeringen die de overheid op grond van rechtsverhouding a verplicht is aan de ambtenaar te verstrekken. Zie de conclusie OM (A-G ten Kate) voor HR 2 april 1976, NJ 1976, 532; de noot van F.H.J. Mijnssen onder HR 6 mei 1983, NJ 1983, 584; de conclusie OM (A-G Franx) voor HR 19 april 1985, NJ 1985, 209.
12.De samenhang in de driehoeksverhoudig wordt niet verbroken door de omstandigheid dat achter de schadetoebrenger een w.a.-verzekeraar staat. Aangezien een w.a.-verzekering aansprakelijkheid dekt, niet schept, heeft de w.a.-verzekering geen invloed op het bestaan of ontstaan van de aansprakelijkheden die berusten op de rechtsverhoudingen b en c. Zie HR 3 december 1982, NJ 1983, 400 nt. BW; HR 6 mei 1983, NJ 1983, 584 nt. FHJM; HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536 nt. JBMV. Wel kan de w.a.-verzekering van invloed zijn op de omvang van de schade-aanspraken van het slachtoffer op de schadetoebrenger, aangezien bij aansprakelijkheid ex art. 1406 of 1407 BW voor de in deze artikelen bedoelde vermindering van de te betalen schadevergoeding wegens omstandigheden aan de zijde van de schadetoebrenger geen grond is ingeval de aansprakelijkheid door verzekering is gedekt. Zie HR 3 december 1971, NJ 1972, 144 nt. GJS; HR 11 april 1975, NJ 1975, 373 nt. GJS. Dit werkt door in de omvang van de aansprakelijkheid van de schadetoebrenger jegens de overheid op grond van rechtsverhouding c.
13.De samenhang in de driehoeksverhouding kan wel doorbroken worden door de omstandigheid dat slachtoffer en schadetoebrenger tot elkaar in een bijzondere verhouding staan: zij zijn met elkaar gehuwd of behoren tot hetzelfde gezin. Deze factor heeft in beginsel geen invloed op rechtsverhouding b. Ons recht kent geen "interspousal immunity" of immuniteit tussen familie- of gezinsleden. Ook hij die jegens zijn echtgenoot, vader, moeder, kind, zuster of broer een onrechtmatige daad pleegt, is aansprakelijk voor de daardoor geleden schade. Zie HR 11 april 1975, NJ 1975, 373 nt. GJS en zie voorts de noot van Bloembergen onder HR 2 februari 1973, NJ 1973, 225; de noot van Wachter onder HR 3 december 1982, NJ 1983, 400; de conclusie OM (A-G Biegman-Hartogh) voor HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536 nt. JBMV. De factor kan echter wel van invloed zijn op de rechtsverhouding c, die tussen overheid en schadetoebrenger. Hij kan de samenhang in de driehoeksverhouding doorbreken in deze zin dat, niet-tegenstaande het bestaan van de rechtsverhoudingen a en b en de daaruit voortvloeiende verplichtingen, de aansprakelijkheid op grond van rechtsverhouding c komt te vervallen. Zie HR 2 februari 1973, NJ 1973, 225 nt. ARB en HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536 nt. JBMV.
14.De reden van deze beperking van het verhaalsrecht van de overheid ex art. 2 VOA (of van het ziekenfonds en de sociale verzekeraar ex resp. art. 83b Ziekenfondswet, art. 95 Ongevallenwet 1921 en art. 90 WAO) is daarin gelegen dat de ambtenaar in feite zou worden verstoken van zijn op rechtsverhouding a berustende aanspraken op uitkering, terwijl bij deze aanspraken noch huwelijk noch aansprakelijkheid voor de gebeurtenis die tot de schade heeft geleid, een rol speelt. In de regel zullen immers, ongeacht het tussen de echtgenoten geldende huwelijksvermogensregime, de uitkeringen aan de ambtenaar in feite worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de aansprakelijke echtgenoot schuldig zou worden aan de overheid in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat de ambtenaar in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de schadetoebrenger/echtgenoot geen "lachende derde" is: in werkelijkheid spreken echtgenoten (gezinsleden) elkaar niet aan tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad, behalve wellicht om aanspraken geldend te maken uit een aansprakelijkheidsverzekering, doch het ontstaan of bestaan van het verhaalsrecht van de overheid wordt niet beïnvloed door een eventuele aansprakelijkheidsverzekering van de schadetoebrenger. Vgl. HR 6 mei 1983, NJ 1983, 584 nt. EHJM.
15.Een bijkomende reden voor de beperking van het verhaalsrecht in deze gevallen zou gevonden kunnen worden in de bescherming van de "huwelijksvrede" of "gezinsvrede". Voorkomen moet worden dat het huwelijk of gezin, dat toch al te lijden heeft gehad van een ongeval, ook nog eens wordt belast met een procedure waarin de een inlichtingen en verklaringen moet verstrekken ten nadele van de ander dan wel zich op een verschoningsrecht moet beroepen. Vgl. de noot van Vranken onder HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536. Uit HR 19 april 1985, NJ 1985, 209 nt. FHJM blijkt echter dat het "gezinsvrede"-argument geen rol speelt: de enkele omstandigheid dat de schadetoebrenger en het slachtoffer als broers tot hetzelfde gezin behoren staat aan het verhaalsrecht ex art. 83b Ziekenfondswet niet in de weg.
16.Ik rond mijn inleidende opmerkingen over de stand van zaken met betrekking tot het stelsel van art. 2 en 3 van de VOA af met de aantekening dat bij de uitleg van deze bepalingen subtiliteiten vermeden dienen te worden. Er moet, terwille van de hanteerbaarheid van de regeling, naar worden gestreefd de toepassing van de VOA voor de praktijk zo eenvoudig mogelijk te houden. Zie HR 5 december 1969, NJ 1970, 140; HR 4 maart 1977, NJ 1978, 144 nt. ARB; HR 9 december 1983, NJ 1984, 708; HR 15 februari 1985, NJ 1986, 687 nt. FHJM; BR 13 december 1985, NJ 1986, 246 nt. G .; HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536 nt. JBMV; HR 27 november 1987, NJ 1989, 48 nt. CJHB. In dit streven naar eenvoud past dat bij de uitleg van de VOA de "duidelijke tekst" van de wet voorgaat boven de ontstaansgeschiedenis. Vgl. de noot van Bloembergen onder HR 2 april 1976, Nj 1986, 532 en de conclusie OM (A-G Mok) voor HR 24 mei 1985, NJ 1985, 732.
17.Hoe dient, in het licht van dit een en ander, het antwoord te luiden op de door het middel opgeworpen vraag of de beslissing van HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536 nt. JBMV (kort gezegd: geen verhaalsrecht jegens de aansprakelijke echtgenoot terzake van uitkeringen waarop de andere echtgenoot tijdens het huwelijk recht heeft verkregen) ook geldt ten aanzien van ongehuwd samenwonenden?
18.Vóór de door het bestreden arrest gegeven uitbreiding van de verhaalsuitsluiting pleit dat de ratio voor de verhaalsuitsluiting ten opzichte van de echtgenoot/schadetoebrenger zich ook voor kan doen ten opzichte van de samenwoner/schadetoebrenger. Indien de partners duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren en de uitkeringen aan de samenwoner/ambtenaar in feite worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, geldt ook hier dat hetgeen de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan de overheid in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat de ambtenaar in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. En ook hier kan dan niet gezegd worden dat de schadetoebrenger "lachende derde" is: partners in een duurzaam en hecht (financieel) samenlevingsverband plegen elkaar in werkelijkheid, net zo min als echtgenoten, aan te spreken tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. De slotzin van art. 2 lid 1 VOA ("Het verhaal kan niet ten nadele van de ambtenaar worden uitgeoefend") biedt, voor zover hier kan worden gesproken van een "duidelijke tekst", waaraan voorrang mag worden verleend boven de strekking die volgens de MvT aan deze slotzin toekomt (Hand. TK, zt. 1964-1965, 7812, nr. 3, p. 3), een extra argument voor de opvatting van het hof.
19.Tegen de door het hof gegeven uitbreiding van de verhaalsuitsluiting pleit dat door deze uitbreiding de toepassing van de VOA in de praktijk er niet gemakkelijker op zal worden. Samenlevingsverbanden komen in tal van vormen voor. De financiële gang van zaken verschilt in sommige gevallen niet van die in een huwelijk, maar kan in andere gevallen daarvan ook sterk afwijken. De ratio van de verhaalsuitsluiting doet zich in veel gevallen van samenleving dan ook niet voor. Procedure-gevoelige grenzen zullen getrokken moeten worden, waardoor de hanteerbaarheid van de regeling van art. 2 en 3 VOA in gevaar komt. Het antwoord op de rechtspolitieke vraag of uitbreiding van de verhaalsuitsluiting in deze richting gewenst is en waar dan de grenzen getrokken moeten worden is, naar ik zou menen, dan ook aan de wetgever, eerder dan aan de rechter. Vgl. de conclusie OM (A-G Franx) voor HR 19 april 1985, NJ 1986, 209 en de noot (Vranken) onder HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536. In de notitie over de verkeersaansprakelijkheid (Brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 27 april 1990, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 528, nr. 1, p. 33) geeft de Minister van Justitie als zijn oordeel te kennen dat "op dit moment de tijd niet rijp (is) een definitieve beslissing te nemen met betrekking tot afschaffing of beperking van de regresrechten" en verwijst daarbij naar de Tijdelijke regeling verhaalsrechten van art. 6:197 (6.3.5.1) NBW. De kwestie is derhalve nog (steeds) onderwerp van beraad bij de wetgever, zodat er te minder reden voor de rechter is de kring van verhaalsuitsluitingen te verruimen.
20.De hanteerbaarheid van de VOA en het rechtspolitieke karakter van de kwestie geven voor mij de doorslag. Ik acht de centrale klacht van het middel dan ook gegrond. Met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen van het middel merk ik nog het volgende op.
21.De
onderdelen 1 en 2betogen dat het hof heeft miskend dat voor de beperking van het verhaalsrecht aangebracht in de arresten HR 2 februari 1973, NJ 1973, 225 en HR 26 juli 1987, NJ 1988, 536 slechts plaats is indien tussen de ambtenaar en de schadetoebrenger een huwelijk bestaat, zodat een "formeel" criterium (huwelijk) en niet een "materieel" criterium (gemeenschappelijke huishouding) beslissend is. Voor de door het middel verdedigde lezing van bedoelde arresten zijn met name in het arrest van 1987 duidelijke aanknopingspunten te vinden. In het slot van r.o. 3.2 van dit arrest wordt overwogen:
"Wanneer het slachtoffer en de aansprakelijke persoon eerst na het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid met elkaar zijn gehuwd, heeft hetzelfde te gelden voor het verhaal ter zake van uitkeringen waarop het slachtoffer na het huwelijk recht heeft gekregen. Ten aanzien van uitkeringen waarop het slachtoffer vóór het huwelijk recht heeft gekregen, blijft het verhaalsrecht - anders dan het hof in r.o. 13 heeft geoordeeld - ook na het huwelijk in stand."
De slotregel wordt niet gemitigeerd met "in beginsel" of andere woorden die duiden op de mogelijkheid van uitzonderingen. In de praktijk gaat aan een huwelijk vaak een periode van samenleving met een gemeenschappelijke huishouding vooraf. Bij een materieel criterium ligt voor de hand het verhaalsrecht ten aanzien van uitkeringen waarop het slachtoffer vóór het huwelijk, doch tijdens de periode van de daaraan voorafgaande samenwoning recht heeft verkregen ook te beperken. Een tweede aanknopingspunt ligt in de r.o. 3.3. Uw Raad overweegt dat ook indien ingeval van een huwelijk de uitkeringen niet ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn aangewend en het verhaal niet betaald wordt uit de gezamenlijke inkomsten, het met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaal onwenselijk is voor die gevallen een uitzondering te maken. Bij een materieel criterium ligt het voor de hand die uitzondering juist wel te maken. De door het middel verdedigde lezing van het bedoelde arrest lijkt mij dan ook juist.
22.De
onderdelen 3 en 4verwijten het hof onjuist te hebben beslist door geen betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van de schadetoebrenger ([verweerder]) is verzekerd. De - kennelijk subsidiair bedoelde - klacht stuit af op hetgeen hierboven onder 12 is opgemerkt: omdat een w.a.- verzekering aansprakelijkheid dekt, niet schept, wordt de samenhang in de driehoeksverhouding van art. 2 en 3 VOA niet verbroken door de omstandigheid dat achter de schadetoebrenger een w.a.-verzekeraar staat. Zulks betekent overigens niet dat bij de beantwoording van de algemene rechtspolitieke vraag naar de beperking of afschaffing van verhaalsrechten de omstandigheid dat in de praktijk achter schadetoebrengers w.a.-verzekeraars staan irrelevant zou zijn. Maar in die reeds lang slepende discussie zal ik mij thans niet mengen.
23.De onderdelen 1 en 2 van het middel gegrond bevindend, strekt mijn
conclusietot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,