ECLI:NL:PHR:1990:8

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 1990
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
86.825
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging in verband met verkeerssituatie en voorrang op fietspad

In deze zaak heeft de officier van justitie te Alkmaar beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Alkmaar, die de gerekwireerde had ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een overtreding van artikel 46 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). De kantonrechter oordeelde dat de gerekwireerde, als bestuurder van een personenauto, niet strafbaar was omdat het naast de rijbaan gelegen fietspad niet als 'dezelfde weg' kan worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op de feitelijke situatie ter plaatse, waarbij de kantonrechter concludeerde dat de wegbeheerder andere bedoelingen had gehad met betrekking tot de voorrang op het fietspad. De kantonrechter stelde vast dat de bromfietser, die zich op het fietspad bevond, voorrang had moeten verlenen aan de automobilist, en dat de gerekwireerde niet verplicht was om voorrang te geven aan de bromfietser. De beslissing van de kantonrechter riep de vraag op of het vonnis in feite een vrijspraak inhield, wat zou betekenen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou zijn in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad concludeerde dat het ontslag van rechtsvervolging inderdaad als een vrijspraak moet worden aangemerkt, waardoor het openbaar ministerie niet in cassatie kon komen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de Hoge Raad de officier van justitie niet-ontvankelijk zou verklaren in zijn beroep in cassatie.

Conclusie

Nr. 86.825
Zitting 13 februari 1990
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. De officier van justitie te Alkmaar heeft zich tijdig van beroep in cassatie voorzien tegen het vonnis van de kantonrechter te Alkmaar waarbij de kantonrechter de gerekwireerde heeft ontslagen van alle rechtsvervolging terzake van de aan deze telastegelegde overtreding van art. 46 RVV.
2. De kantonrechter heeft, voor zover hier van belang, bewezen verklaard dat gerekwireerde als bestuurder van een personenauto heeft gereden over de Westelijke Randweg in Langedijk en naar rechts is gaan afslaan om de Papenhorn in te rijden, zonder zich tevoren ervan te hebben vergewist dat hij dat kon doen zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen
"en/of op een moment dat een bromfiets, die over het gezien verdachtes rijrichting rechts naast die rijbaan gelegen en tot die weg behorend fietspad reed, het door verdachte bestuurde voertuig dicht (...) was genaderd".
3. De kantonrechter heeft in kolom 6 van de Aantekening mondeling vonnis het ontslag van rechtsvervolging in aansluiting op de overweging dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert aldus nader gemotiveerd:
"Wij gaan er daarbij vanuit, dat in het algemeen een aanwijzing als voorrangsweg (i.c. door middel van bord 6, bijlage II R.V.V.) zowel voor hoofdrijbaan als voor het fietspad geldt, tenzij uit de ligging van de rijbanen en de plaatsing van verkeersborden moet worden afgeleid dat de wegbeheerder andere bedoelingen heeft gehad. Zodanige andere bedoeling moet in casu worden aangenomen. Uit het feit, dat het betreffende, naast de hoofdrijbaan gelegen, fietspad zich ter plaatse van de kruising met de Papenhorn meer verwijdert van de hoofdrijbaan van de Westelijke Randweg (hetgeen onder meer blijkt uit voornoemde foto's, -fotoblad RP Alkmaar, M .-) en dat de (brom)fietsers bij het naderen van de kruising met de Papenhorn bord(en) aantreffen, model 9 bijlage II R.V.V., hetgeen ook voor de automobilisten op de hoofdrijbaan goed waarneembaar is (hetgeen ook blijkt uit voornoemde foto's), mocht verdachte afleiden, dat de wegbeheerder bedoeld had dat voor het fietspad geen voorrang zou gelden. Verdachte behoefde derhalve deze voorrang dan ook niet te geven aan bedoelde bromfietser, [betrokkene 1] . Daarbij gaan Wij ervan uit dat voornoemde bromfietser voorrang had dienen te verlenen, aangezien, bij het naderen van voornoemde kruising, bord 9 bijlage II R.V.V. alsmede de haaientanden op het wegdek op hem van toepassing waren."
4. De beslissing van de kantonrechter tot ontslag van rechtsvervolging en de door de kantonrechter gegeven motivering van die beslissing roepen de ambtshalve te stellen vraag op of het vonnis in werkelijkheid niet een vrijspraak bevat, in welk geval de officier van justitie in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
5. Uit de aangehaalde overwegingen van de kantonrechter kan als diens oordeel worden afgeleid dat in afwijking van de normale situatie, waarin een naast de rijbaan gelegen fietspad met die rijbaan één weg vormt, het naast de Westelijke Randweg te Langedijk gelegen fietspad niet tot de rijbaan van de Westelijke Randweg behoort.
6. Dat oordeel van de kantonrechter berust op zijn waardering van de feitelijke situatie, welke situatie voor de beoordeling van de vraag of een uit meer delen bestaande weg moet worden aangemerkt als "dezelfde weg" in art. 46 RW beslissend is (vgl. HR 21 februari 1978, NJ 1978, 688 en 22 december 1981, NJ 1982, 257). Het oordeel van de kantonrechter is, de feitelijke situatie in aanmerking genomen, niet onbegrijpelijk (uit de foto's blijkt ook dat het fietspad in twee richtingen mag worden bereden; vgl. mr. Remmelink in zijn conclusie vóór HR NJ 1978, 688, p. 2257, 1.k.) en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
7. Op grond van hetgeen hij feitelijk had vastgesteld kon de kantonrechter niet tot de bewezenverklaring van de telastegelegde omstandigheid dat de bromfietser over het
"gezien verdachtes rijrichting rechts naast die rijbaan gelegen en tot die weg behorend fietspad reed"
en tot het gegeven ontslag van rechtsvervolging komen.
8. Het ontslag van alle rechtsvervolging bedekt een vrijspraak, die als een zuivere vrijspraak moet worden aangemerkt, zodat het openbaar ministerie daartegen in cassatie niet kan opkomen. Vgl. HR 19 november 1934, NJ 1935, 349 en 23 november 1936, NJ 1937, 440.
9. Ik concludeer dat de Hoge Raad de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,