ECLI:NL:PHR:1990:5

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 1990
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
85.793
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en de betekenis van wegmaken in het strafrecht

In deze zaak, behandeld op 13 februari 1990, heeft de Hoge Raad zich gebogen over de betekenis van het begrip 'verduisteren' zoals omschreven in artikel 359 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een verzoekster die door haar advocaat, mr. J. Wols, twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De middelen zijn gebaseerd op de opvatting dat het woord 'verduistert' in artikel 359 Sr niet anders is dan het strafbare feit zoals omschreven in artikel 321 Sr. De verzoekster stelt dat zij het niet afgedragen geld niet heeft verduisterd, omdat zij dit geld door misdrijf, namelijk door verduistering van koffie en bekers, had verkregen.

De Hoge Raad heeft deze opvatting verworpen en verduidelijkt dat 'verduisteren' in de context van artikel 359 Sr de betekenis heeft van het wegnemen van hetgeen men onder zich heeft. Het doet er niet toe of de dader datgene wat wordt weggemaakt al dan niet door misdrijf onder zich had. Het hof heeft het bewijsverweer van de verzoekster terecht verworpen en kon het bewezenverklaarde afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad concludeert dat de middelen ongegrond zijn en besluit tot verwerping van het beroep.

Deze uitspraak benadrukt de juridische nuance in de interpretatie van verduistering en de voorwaarden waaronder dit strafbare feit kan worden vastgesteld, wat van belang is voor toekomstige rechtszaken die zich met vergelijkbare kwesties bezighouden.

Conclusie

Nr. 85.793
Zitting 13 februari 1990
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Namens verzoekster heeft mr. J. Wols, advocaat te Leiden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen berusten op de opvatting dat met het woord ‘’verduistert’’ in art. 359 Sr geen ander strafbaar feit wordt bedoeld dan dat van art. 321 Sr. Aan die opvatting wordt in beide middelen de gevolgtrekking verbonden dat verzoekster het niet afgedragen geld niet heeft verduisterd, omdat zij dat geld door misdrijf – te weten: door verduistering van koffie, bekers, enz. – had verkregen.
Die opvatting is niet juist. Verduisteren in art. 359 (en in art. 361) Sr heeft de betekenis van wegmaken van hetgeen men onder zich heeft (NLR, aant. 1a op art. 359). Daarbij doet het er – onder meer – niet toe of de dader datgene wat wordt weggemaakt al dan niet door misdrijf onder zich had.
Het hof heeft het in het eerste middel bedoelde bewijsverweer terecht en op toereikende gronden verworpen en het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. De middelen zijn ongegrond.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,