Conclusie
Nr. 14.012
Zitting 12 oktober 1990
Conclusie inzake:
R.K. WONINGBOUWVERENIGING ST. JOZEF ,
[verweerster] ,
Ad B." - waarin de rechtbank behandelt de door de grieven van St. Jozef opgeworpen, door de rechtbank in die r.o. onder "B.” als volgt geformuleerde vraag:
ois de verhuurder verplicht het verhuurde te onderhouden in zodanige staat, dat het tot het gebruik waartoe het verhuurd is, dienen kan. Die verplichting is uitgewerkt in art. 1587 lid 2, waarin staat dat de verhuurder aan het verhuurde goed gedurende de huurtijd alle reparaties moet laten doen welke noodzakelijk mochten worden, met uitzondering van die waartoe de huurder verplicht is, Dit laatste - zo op het oog een cirkelredenering opleverende [6] - vindt men uitgewerkt in art.1619: "geringe en dagelijkse reparatiën" zijn voor rekening van de huurder, aldus het eerste lid. In het tweede lid worden, "bij gebreke van overeenkomst [7] , een aantal voorbeelden genoemd die in elk geval als zulke reparaties hebben te gelden, waaraan wordt toegevoegd "al hetgeen verder door het plaatselijk gebruik daaronder begrepen wordt".
kleinonderhoud voor rekening van de huurder komen. Art.1619 lid 2 derogeert dus, naar het mij voorkomt, niet aan art.1375 maar is niet meer dan een bijzondere uitdrukking van het in laatstgenoemde bepaling neergelegde algemene beginsel [13] .
oBW: de reparaties moeten noodzakelijk zijn in verband met het gebruik waartoe de zaak verhuurd is. Het moet gaan om een redelijk gebruik van het gehuurde overeenkomstig zijn bestemming [19] , of, anders gezegd, het genot van het verhuurder, dat de huurder bij het aangaan van de overeenkomst er van mocht verwachten, aldus art.7.4.2.2 lid 2NBW. Het is van belang dit in het oog te houden. Reparatie van een afgebroken gevelornament, bijvoorbeeld, zal meestal niet nodig zijn i.v.m. het overeengekomen genot van een huis. Verder moet in het oog worden gehouden dat er een (overigens niet steeds scherpe) grens bestaat tussen onderhoud en verbetering van het verhuurde. Tot dit laatste is de verhuurder niet op grond van de onderhavige wetsbepalingen verplicht.
huuropbrengstwordt door de wet niet gelegd, in die zin dat de omvang van die verplichting mede wordt bepaald door de hoogte van de huuropbrengst. Ook in de zojuist genoemde voorbeelden van de Toelichting op art.7.4.2.4 NBW komt men die verhouding niet tegen en art.7.4.2.5 legt slechts een verband tussen het voorkomen van gebreken, de als gevolg daarvan optredende vermindering van het huurgenot en een evenredige vermindering van de huurprijs [24] .
cassatiemiddeldan brengt het voorgaande mee dat
onderdeel 3dat van een tegenovergestelde opvatting als de door mij verdedigde uitgaat, faalt. De omstandigheid dat in een geval als het onderhavige de ten processe bedoelde onderhoudswerkzaamheden een, naar het middelonderdeel kennelijk bedoelt: in verhouding tot de huuropbrengst, "onevenredige financiële belasting voor St. Jozef zouden betekenen" heeft, naar het mij voorkomt, in het algemeen niet ten gevolge dat nakoming van die onderhoudsverplichting niet van St. Jozef zou kunnen worden gevergd. Daarmee faalt ook
onderdeel 8. voorzover het op de hier verworpen opvatting voortbouwt.
onderdelen 5-7betreffen het door St. Jozef in de feitelijke instanties aan de orde gestelde plaatselijke gebruik op grond waarvan, naar de rechtbank het in de eerste zin van de door deze onderdelen bestreden alinea formuleert, de verplichting tot ophoging van de tuin en terras is komen te rusten op de huurder, waarbij grond eventueel beschikbaar kan worden gesteld door de verhuurder.
onderdeel 6richt zich m.i. tegen de wijze waarop de rechtbank aan art.1619 BW toepassing geeft en niet tegen de wijze waarop de rechtbank de stellingen van St. Jozef in dit verband heeft opgevat.
onderdeel 5faalt omdat, zoals moge blijken uit wat ik hierboven heb uiteengezet, art.1619 BW niet inhoudt dat het daarin bedoelde plaatselijk gebruik kan meebrengen dat ook ander onderhoud dan klein onderhoud kan behoren tot de "geringe en dagelijkse reparaties" als in het eerste lid bedoeld. De rechtbank heeft daarbij, naar het mij voorkomt, terecht geoordeeld dat het ten processe bedoelde onderhoud - objectief bezien - niet kan worden gerekend tot het onderhoud waarop art.1619 BW betrekking heeft, reeds omdat het hier niet herstel betreft van een situatie die door het gebruik van het gehuurde is ontstaan (daarvan blijkt in elk geval niets). En ook overigens zou ik het ophogen van de grond als hier aan de orde niet willen beschouwen als "menu entretien".
onderdeel 5mist feitelijke grondslag omdat, zoals ik zojuist heb aangegeven, de rechtbank het beroep op het plaatselijk gebruik te Gouda niet heeft opgevat in de hier door het middelonderdeel bedoelde zin. De rechtbank heeft er dus niet van blijk gegeven te miskennen dat het plaatselijk gebruik aan art. 1587 j° 1619 BW kan derogeren, maar is aan een onderzoek daarvan niet toegekomen.
onderdeel 6vast, alsmede
onderdeel 8voorzover dat daarop voortbouwt.
onderdeel 7faalt naar ik meen. De rechtbank heeft, zoals gezegd, terecht het onderhavige onderhoud niet gerekend tot het klein onderhoud waarop art.1619 BW het oog heeft en heeft in het licht van haar eerder vermelde lezing van de stellingen van St. Jozef op dit punt kennelijk het door St. Jozef in dit verband bij pleidooi in appel gedane bewijsaanbod niet ter zake dienend geoordeeld. Daarbij heeft de rechtbank geen rechtsregel geschonden terwijl haar beslissing niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
onderdeel 8voorzover nog niet besproken. Zoals gezegd heeft de rechtbank de onderhavige, van St. Jozef verlangde werkzaamheden niet beschouwd als het onderhoud waarop art.1619 BW betrekking heeft. Daarmee vallen die werkzaamheden in beginsel onder de verplichtingen van de verhuurder ingevolge art. 1587 BW.
bij de Hoge Raad der Nederlanden,