ECLI:NL:PHR:1990:14
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Remmelink
- Rechtspraak.nl
Verduistering door advocaat van gelden bestemd voor cliënt
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een advocaat die was veroordeeld voor verduistering. De advocaat, die een bedrag van f 375.000,- had ontvangen van een assurantiemaatschappij om dit aan zijn cliënt uit te betalen, had het geld echter voor andere doeleinden aangewend. Het Hof had het vonnis van de Rechtbank bevestigd, waarbij de advocaat was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een bijzondere voorwaarde.
De advocaat stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van verduistering, omdat hij solvabel was en het geld had kunnen betalen. Het Hof oordeelde echter dat, ondanks de gestelde solvabiliteit, de advocaat het geld niet aan zijn cliënt had doorbetaald, wat in strijd was met de aard van de betaling. De Hoge Raad oordeelde dat de redengeving van het Hof begrijpelijk was en dat het gedrag van de advocaat als wederrechtelijke toeëigening kon worden aangemerkt.
De advocaat had het geld in oktober 1983 ontvangen en had het op 20 februari 1986 nog niet aan de cliënt doorbetaald. Hij verklaarde dat hij vreesde voor liquiditeitsproblemen en het geld op zijn financieringsrekening had gestort om rente te besparen. De Hoge Raad concludeerde dat de advocaat gedurende deze periode als heer en meester over het geld had beschikt, wat in strijd was met de aard van de betaling. Het beroep in cassatie werd verworpen.