ECLI:NL:PHR:1990:14

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 1990
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
86.679
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door advocaat van gelden bestemd voor cliënt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een advocaat die was veroordeeld voor verduistering. De advocaat, die een bedrag van f 375.000,- had ontvangen van een assurantiemaatschappij om dit aan zijn cliënt uit te betalen, had het geld echter voor andere doeleinden aangewend. Het Hof had het vonnis van de Rechtbank bevestigd, waarbij de advocaat was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een bijzondere voorwaarde.

De advocaat stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van verduistering, omdat hij solvabel was en het geld had kunnen betalen. Het Hof oordeelde echter dat, ondanks de gestelde solvabiliteit, de advocaat het geld niet aan zijn cliënt had doorbetaald, wat in strijd was met de aard van de betaling. De Hoge Raad oordeelde dat de redengeving van het Hof begrijpelijk was en dat het gedrag van de advocaat als wederrechtelijke toeëigening kon worden aangemerkt.

De advocaat had het geld in oktober 1983 ontvangen en had het op 20 februari 1986 nog niet aan de cliënt doorbetaald. Hij verklaarde dat hij vreesde voor liquiditeitsproblemen en het geld op zijn financieringsrekening had gestort om rente te besparen. De Hoge Raad concludeerde dat de advocaat gedurende deze periode als heer en meester over het geld had beschikt, wat in strijd was met de aard van de betaling. Het beroep in cassatie werd verworpen.

Conclusie

L.V.
Nr. 86.679
Zitting 27 maart 1990
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak waarin het Hof, afgezien van de bewijsvoering en de opgelegde straffen en derzelver motivering bevestigend het vonnis van de Rechtbank, requirant heeft veroordeeld ter zake van "verduistering, gepleegd door hem die het geld uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft" (requirant, advocaat, kreeg een bedrag van f 375.000,- onder zich van een assurantiemaatschappij ten einde het aan een cliënt van deze uit te betalen, doch wendde dat geld voor andere doeleinden aan) tot gevangenisstraf voor de tijd van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren + bijzondere voorwaarde), tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld.
Aangevoerd wordt, dat het Hof (gelet op het desbetreffende verweer) onvoldoende gemotiveerd althans ten onrechte heeft aangenomen, dat hier sprake was van verduistering. Gesteld was dat requirant solvabel was, derhalve het geld had kunnen betalen en evenmin de wil had het geld niet te betalen, waarop het Hof respondeerde, dat nochtans van verduistering (wederrechtelijke toeëigening) sprake was, omdat het in strijd was met de aard van de betaling dat requirant het geld niet aan cliënt doorbetaalde. Het komt mij voor, dat 's Hofs redengeving in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen begrijpelijk is, en geredelijk het gedrag van requirant als wederrechtelijke toeëigening heeft kunnen aanmerken. Requirant heeft immers volgens de bewijsmiddelen dat geld in oktober 1983 ontvangen en had het op 20 februari 1986 nog niet aan de cliënt doorbetaald. Hij verklaart (zie p.3 van het arrest) dat hij, als hij geld meteen had doorbetaald, hij vreesde met liquiditeitsproblemen ten opzichte van anderen te komen zitten: de solvabiliteit was blijkbaar toch niet zo rooskleurig. Verder verklaart hij aldaar, dat hij het geld op zijn financieringsrekening liet storten om op die manier niet zo'n (hoog) bedrag aan rente te hoeven te betalen. M.a.w. het is duidelijk, dat requirant van dat geld als ware hij hiervan heer en meester al die tijd heeft beschikt. Vgl. hieromtrent nog Noyon- Langemeijer III p. 1062 ev. En daarvoor kreeg hij het niet onder zich. Of, om met het Hof te spreken, dat was in strijd met de aard van de betaling en met het recht krachtens hetwelk hij het onder zich had (en kon mitsdien zijn optreden geredelijk als toeëigeningsgedrag worden aangemerkt).
Zie over de term "zich wederrechtelijk toeëigenen" nog HR 24 oktober 1989, DD 90.091.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,