ECLI:NL:PHR:1990:11

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 1990
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
14.036
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Biegman-Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de gevolgen van opzettelijke dood van de echtgenoot

In deze zaak gaat het om de gevolgen van de opzettelijke dood van een echtgenote voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Eiser, die zijn 72-jarige, vermogende echtgenote heeft vermoord, heeft in cassatie een vordering ingesteld tot verklaring voor recht dat hij gerechtigd is tot de helft van het vermogen dat tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoort. De rechtbank had eerder bepaald dat alle goederen die de echtgenote ten huwelijk heeft ingebracht, aan de kinderen van de echtgenote toekomen, zonder dat eiser recht heeft op verrekening. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd en geoordeeld dat eiser geen aanspraak kan maken op de helft van het vermogen, omdat hij door zijn daden geen voordeel mag halen uit de opzettelijke dood van zijn echtgenote. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep, omdat het hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De zaak roept belangrijke vragen op over redelijkheid en billijkheid in het huwelijksvermogensrecht, vooral in gevallen van opzettelijke dood.

Conclusie

14.036
Zitting 26 oktober 1990
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
1.
[verweerder 1]
2.
[verweerster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1.1Eiser tot cassatie [eiser] is bij arrest van een strafkamer van het Amsterdamse hof dd. 13 mei 1985 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar wegens moord op zijn echtgenote [slachtoffer] , de moeder van [verweerders] , verweerders in cassatie. Dit arrest is na verwerping van het cassatieberoep in kracht van gewijsde gegaan (inmiddels zijn ook reeds twee herzieningsverzoeken door de Hoge Raad afgewezen). [eiser] , die de 72-jarige, hulpbehoevende, vermogende vrouw tegen betaling verpleegde en verzorgde, is op 29 september 1983 - zelf 38 jaar oud - met haar getrouwd; vijf weken later was zij dood. Zie over de feiten uitvoeriger r.o. 1 sub a. t/m 1, van het vonnis van de rechtbank van 8 april 1987, NJ 1988, 992, FJR 1989-2 p. 40-41 met noot C. Valter, waarover M. J. A. van Mourik in de rubriek "Werken en Welzijn" onder het hoofd "Samen leven" van de Telegraaf (een datum is niet vermeld) en r.o. 3 en 5.11 van het thans bestreden arrest van het hof van 24 november 1988, NJ 1989, 369, waarover J.M.A. Waaijer in WPNR (1989) 5918 p. 329 e. v. met een reactie van W.R. Meijer in WPNR (1989) 5926 p. 466 e. v. en een naschrift van Waaijer op p. 468/469, en voorts de losbladige Bijzondere Contracten (Van der Burght/Penders) aant. 6 ad art. 1715 en aant. 3 ad art. 1725 en dezelfde schrijvers in de serie Recht en Praktijk. Schenking, 1989 p. 234 e.v. en p. 334/335.
1.2In eerste aanleg zijn over en weer verschillende vorderingen ingesteld; in hoger beroep heeft [eiser] zijn vordering tot verklaring voor recht dat hij voor een derde gerechtigd is in de nalatenschap van [slachtoffer] , niet gehandhaafd (zie r.o. 1 van 's hofs arrest; in cassatie is nog alleen aan de orde zijn vordering tot verklaring voor recht "dat hij gerechtigd is in de helft van het vermogen behorende tot de ontbonden gemeenschap van goederen waarin hij met [slachtoffer] was gehuwd".
1.3De rechtbank had bij bovenvermeld vonnis (onder meer) voor recht verklaard dat bij de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap alle goederen en zaken die [slachtoffer] ten huwelijk heeft aangebracht of nadien ingebracht, dienen te worden toegescheiden aan [verweerders] zonder dat [eiser] recht zal hebben op verrekening en zonder dat sprake is van overbedeling. Het hof heeft de beslissingen van de rechtbank bekrachtigd.
1.4Het namens [eiser] voorgedragen cassatiemiddel behelst na een inleiding, de onderdelen A t/m D. Sommige klachten zijn geïnspireerd door het reeds genoemde artikel van Waaijer in WPNR met naschrift, waarvan een afschrift bij de schriftelijke toelichting is gevoegd. [verweerders] hebben verweer gevoerd.
2.1Het hof heeft (zie r.o. 5.10) in het licht van de wel zeer bijzondere omstandigheden van dit geval enerzijds betekenis toegekend aan algemene rechtsbeginselen die inhouden dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander (r.o. 5.16) , zeker niet als men door die ander is begunstigd (r.o. 5.13) en anderzijds aan de eisen van redelijkheid en billijkheid waarnaar [eiser] zich als deelgenoot in de huwelijksgoederengemeenschap had te gedragen.
2.2Paul Scholten schreef over rechtsbeginselen in het Algemeen deel van de Asser-serie, 2de druk , 1954 p. 83-91 (p. 86/87); "In het beginsel dringt het zedelijk oordeel in het recht. In het ethisch karakter van het beginsel ligt, dat het waardeering insluit en daarmee de mogelijkheid van graad-verschil .... Het eene (beginsel) is niet alleen algemeener dan het andere, het wordt ook hooger gewaardeerd ... Het een zal onmiddellijk evident zijn voor ieder, het ander (niet) ... : alleen dat (kan) als beginsel worden erkend, wat door den onderzoeker zelf als voor zijn zedelijk bewustzijn evident wordt aanvaard".
2.2Rechtsbeginselen zijn onzichtbaar in ons geschreven recht aanwezig: slechts incidenteel manifesteren zij zich indien men in een rechtsregel een toepassing van zo'n beginsel herkent, of indien het beginsel er zich toe leent om geleidelijk aan door rechtspraak en/of wetgever te worden ontwikkeld tot een wel direct toepasbare regel. Zo heeft bijv. Uw Raad het aan een notaris toekomend verschoningsrecht gegrond op een algemeen rechtsbeginsel dat in bepaalde wetsartikelen erkenning heeft gevonden (zie r.o. 3.1 van HR 1-3-1985 NJ 1986, 173 met noot WLH onder NJ 1986, 176). En zo is het beginsel dat men zich niet zonder grond ten koste van een ander mag verrijken (een beginsel dat in wezen niet zo ver af staat van de beginselen die in dit geval aan de orde zijn), van welk beginsel reeds verschillende toepassingen in rechtsregels waren neergelegd, tenslotte in het NBW tot een "echte" rechtsregel geworden, zie art. 6:212 (6.4.3.1).
2.4Wettelijke toepassingen van de door het hof bedoelde algemene rechtsbeginselen zijn de artt. 885, aanhef en sub 1º, 959, 1725, aanhef en sub 20, BW en voorts art. 7.17.3.8 NBW (waarover Toelichting vierde gedeelte (boek 7), 1972 p. 1195, Wetsontwerp 19 529 tot vaststelling van titel 7.17 en 7.18 NBW, nr. 3 MvT p. 44 en V.A.M. van der Burg. Schade- en sommenverzekeringsrecht. 1990 nr. 47.4 p. 235/236).
2.5Uw Raad heeft m.b.t. een geval van verzekering in HR 10-12-1976 NJ 1978, 114 (p. 360 lk.) met noot BW (zie sub 2), AA 1977 p. 768, PAS overwogen:
"dat (het bovenoverwogene) niet meebrengt dat gedragingen van de begunstigde die de dood van degene wiens leven is verzekerd, tot gevolg hebben gehad, geen invloed op diens recht kunnen hebben; dat immers in geval de begunstigde deze dood opzettelijk heeft veroorzaakt de beginselen, die mede uitdrukking hebben gevonden in de artt. 885 onder 1º, 959 en 1725 onder 2º BW kunnen meebrengen dat de aanwijzing van hem als begunstigde vervalt, ....of, zo hij (deze aanwijzing) reeds aanvaard heeft, zijn daaruit voortvloeiende rechten niet kan uitoefenen".
2.6In erfrechtelijk verband is in het nieuwe BW een bepaling opgenomen geweest (art. 4.3.7.5 lid 2) die luidde:
"Is de erflater binnen zes maanden voor zijn overlijden in enige gemeenschap van goederen .... gehuwd en blijkt bij ontbinding van de gemeenschap ... zijn echtgenoot dientengevolge te zijn bevoordeeld, dan wordt deze bevoordeling voor de toepassing van deze afdeling beschouwd als gift ..."
De MvA vermeldde dienaangaande o.m. dat:
"Ook als de vermogens zeer ongelijk zijn, is er van een gift in technisch-juridische zin geen sprake, doch materieel is er nauwe verwantschap met de in lid 1 onder c en d genoemde giften. Het gaat naar de mening van de ondergetekende te ver dat andere legitimarissen ... machteloos zouden staan tegen (over?) een aanzienlijke vermogensverschuiving ten gevolge van een kort voor het overlijden van de erflater gesloten huwelijk".
De bepaling is later echter geschrapt, daar het werkingsveld ervan te ruim werd geacht. Zie omtrent een en ander de vaststellingswet Boek 4 NBW, wet van 11-9-1969, S. 392. kamerstukken II-3771, resp. nr. 7, G.O. p. 5, nr. 6 MvA, p. 24 en nr. 8, E.V. p. 12 en nr. 9, NvW p. 15. In dezelfde zin over de bevoordeling Mellema-Kranenburg, De legitieme portie, diss. Leiden 1988 p. 92-96; anders Santen, NJB 1989 p. 711 e.v.
3.1Aangaande de onderdelen van het cassatiemiddel thans het volgende.
Onderdeel Avan het middel is gericht tegen r.o. 5.9 t/m 5.20 van het bestreden arrest waarin het hof de vraag, of [eiser] aanspraak kan maken op de helft van het tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende vermogen, voor zover aangebracht door [slachtoffer] , ontkennend heeft beantwoord.
3.2Subonderdeel a. bevat geen klacht. Subonderdeel b. acht het onjuist om te stellen dat [eiser] door in algehele gemeenschap van goederen te huwen, door [slachtoffer] begunstigd is.
3.3De klacht faalt m. i. wegens gebrek aan feitelijke grondslag, daar zij berust op een verkeerde lezing van 's hofs arrest. Inderdaad wordt huwen in gemeenschap van goederen, ook als de ene echtgenoot meer bezit dan de andere, niet als een schenking aangemerkt (HR 17-3-1971 NJ 1972, 136): de boedelmenging symboliseert de lotsverbondenheid van de echtgenoten die voortaan hun beider vermogen gezamenlijk bezitten. Het hof heeft echter niet anders beslist. In het onderhavige geval ging het om een huwelijk tussen een zeer vermogende oude vrouw en een vrijwel niets bezittende, nog vrij jonge man (zie r.o. 5. 11), en de begunstiging (of bevoordeling, vergelijk het boven sub 2.6 vermelde, die [slachtoffer] jegens [eiser] beoogde door vóór het huwelijk geen huwelijksvoorwaarden te doen opmaken, bestond hierin dat aldus [eiser] mede-gerechtigd werd tot het tevoren alleen aan haar toebehorende aanzienlijke vermogen. Juridisch is dat geen schenking, maar het zal in feite aan [eiser] toch wel zekere voordelen hebben verschaft. het lijkt echter weinig waarschijnlijk dat het tevens de bedoeling van de vrouw is geweest om [eiser] alleen-eigenaar van de helft van haar vermogen te maken, tenminste niet op een zo korte termijn als de man op het oog had. Dàt resultaat kon [eiser] slechts bereiken door zijn echtgenote te vermoorden. De "begunstiging" (beoordeling) door de vrouw, bestaande in het toestemmen tot een huwelijk in algemene gemeenschap, was dus slechts een, zij het onontbeerlijk, onderdeel van het geheel van rechts- en feitelijke handelingen ( zie omtrent r.o. 5.11, 5.12 en 5.17 in fine, en ook Meijer en Valter, boven sub 1.1 vermeld) welke tezamen tot het gevolg moesten leiden dat [eiser] kort na de huwelijkssluiting als weduwnaar alleen gerechtigd zou zijn tot (tenminste) de helft van het vermogen van [slachtoffer] . En het is dit gevolge van het opzettelijk veroorzaken van de dood van de vrouw die hem had begunstigd/bevoordeeld, waar het door het hof bedoelde rechtsbeginsel zich tegen verzet.
3.4Wat subonderdeel c. bedoelt te betogen is mij niet duidelijk. Het gaat er immers niet om of [eiser] de gevolgen van zijn huwelijk in algehele gemeenschap met de vrouw later ongedaan kon maken; het gaat erom dat hij, zoals het hof in r.o. 5.12 heeft vastgesteld, met de vrouw is gehuwd om zich van een groot deel van haar vermogen meester te kunnen maken.
3.5's Hofs oordeel omtrent het bestaan van een algemeen rechtsbeginsel dat hij die opzettelijk de dood veroorzaakt van een ander die hem begunstigd heeft, geen voordeel uit die begunstiging behoort te kunnen treffen, lijkt mij gezien het boven sub 2.5 vermelde arrest van Uw Raad van 10-12-1976 juist; dit beginsel is ook niet door het hof in het leven geroepen. Zie de noten onder dit arrest, en van de boven sub 1.1 genoemde schrijvers W.R. Meijer, C. Valter en V.A.M. van der Burg, en voorts de Toelichting Meijers ad art. 7.17.3.8 p. 1195, boven sub 2.4 vermeld. Onderdeel A acht ik dus ongegrond.
4. Ook in
onderdeel Bwordt miskend dat [eiser] , die voor het huwelijk vrijwel niets bezat, door te huwen in algehele gemeenschap mede gerechtigd werd tot haar aanzienlijk vermogen, om vervolgens na haar - door hem opzettelijk veroorzaakte - dood alleen-eigenaar te worden van de helft ervan, en dat hij uitsluitend met dit doel met haar gehuwd is.
5.1Onderdeel Cbetoogt dat niet mag worden afgeweken van art. 1:100 lid 1 BW, de regel dat de boedel bij helfte wordt verdeeld, en dat de rechter deze bepaling niet terzijde mag stellen.
5.2De klacht mist naar mijn mening in zoverre feitelijke grondslag, dat het hof dit artikel geenszins "terzijde heeft gesteld"; slechts staan, naar 's hofs oordeel, de eisen van redelijkheid en billijkheid in de gegeven - uitzonderlijke - omstandigheden eraan in de weg dat [eiser] de uit deze bepaling voortvloeiende aanspraken uitoefent. Dit oordeel van het hof is in overeenstemming met art. 3:166 lid 3 jo. 6:2 lid 2 NBW; laatstgenoemd artikel houdt in, dat een tussen schuldeiser en schuldenaar krachtens wet, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, terwijl art 3:166 lid 3 NBW deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaart op de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap. In ons huidig recht is een dergelijke regel ook reeds door schrijvers en rechtspraak aanvaard. Zie Asser-Hartkamp 4-I, 1988 nrs. 53 e.v. (nr. 56a) , Asser-Hartkamp 4-II, 1989 nrs. 312 e.v. (nrs. 313 en 314), Asser- Meijers-Van der Ploeg 6, Erfrecht, 1988 nr. 365. W.M. Kleijn, De boedelscheiding, diss. Leiden 1969 hfdst. VII, nr. 32 p. 202-203, Van Mourik, Handboek voor het Ned. vermogensrecht bij echtscheiding. 1983 p. 170. Van Duijvendijk-Brand en Wortmann. Compendium van het Personen- en familierecht, 1987 nr. 84 p. 84-85, Kasdorp-Wedekind-Zwemmer, Compendium erfrecht, 1985 p. 105 Pitlo-Van der Burght, Het erfrecht, 1987 p. 328-329 en over de artt. 3:166 lid 3 en 6:2 lid 2 NBW: Van Zeben/du Pon. Parl. Geschiedenis NBW boek 3. 1981 p. 579 ad art. 3.7.1.1 en idem boek 6, 1981 ad art. 6.1.1.2 p. 43 e.v., i.h.b. o. 72-73 ad vraag 2. Vergelijk (m.b.t. een verzekeringsovereenkomst) r.o. 7.5 van het recente arrest HR 20-4-1990 NJ 1990. 526 met de conclusie van de A-G Hartkamp sub 3.
5.3De klacht dat [eiser] aansprakelijk zou zijn en blijven voor de helft van de door [slachtoffer] aangegane gemeenschapsschulden, behoeft, daar zij voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd, geen bespreking. Overigens meen ik dat [eiser] zich van die schulden zou kunnen bevrijden door, voor zover hij recht had op de gemeenschap, daarvan afstand te doen, zie art. 1:103, leden 1 en 4 BW.
5.4Tenslotte wijs ik nog op het door Paul Scholten (zie boven sub 2.2) beschreven verschil in evidentie van algemene rechtsbeginselen: waar het hof het verkrijgen door [eiser] (voor zich alleen) van het vermogen, dat hij met de moord op zijn echtgenote had gehoopt te verwerven, stuitend acht voor het rechtsgevoel (r.o. 5.18), vindt [eiser] het onbillijk: dat hem dit voordeel wordt onthouden.
6.1Onderdeel Dklaagt dat de beslissing van het hof een schending inhoudt van de artt. 8 en 14 van het Verdrag van Rome (niet genoemd wordt art. 2 van dat verdrag: dit waarborgt namelijk het recht van een ieder op het leven) en van de artt. 17 en 26 van het IVBP.
6.2De klachten van dit onderdeel treffen geen doel, zij raken zelfs, zou men bijna zeggen, kant noch wal. Het hof heeft niet beslist dat het huwelijk tussen [eiser] en [slachtoffer] niet geldig zou zijn of dat er geen algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten zou hebben bestaan, zie r.o. 5.3 en 5.4, noch is [eiser] "willekeurig van zijn eigendommen beroofd". Slechts brengen, naar 's hofs oordeel, de bovenvermelde algemene rechtsbeginselen en de eisen van redelijkheid en billijkheid mede dat aan [eiser] de uitoefening van zijn aanspraken in de gegeven zeer uitzonderlijke omstandigheden dient te worden ontzegd (r.o. 5.18). Deze beslissing geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de genoemde verdragsbepalingen.
6.3Zie voor een opsomming van gevallen van werkelijke inbreuk: op art. 8 EVRM o.m. J. de Boer, Preadvies NJV 1990 Artikel 8 EVRM. HNJV 1990 p. 26-51.
6.4Ook subonderdeel b. mist m.i. feitelijke grondslag. Het feit dat [eiser] zijn homofiele relatie niet heeft verbroken toen hij ging trouwen (zoals het hof in r.o. 5.11 heeft opgemerkt), heeft niets uitstaande met een vaststelling van het karakter van het huwelijk tussen hem en [slachtoffer] ; het hof heeft zich daarover in het geheel niet uitgelaten. Dit feit was slechts één van een aantal omstandigheden die, samen met de inhoud van het strafrecht van 13-5-1985 (zie r.o. 5.11), het hof leiden tot de conclusie dat [eiser] ten tijde van de huwelijksvoltrekking geen langdurig huwelijksleven voor ogen stond, maar dat hij integendeel het voornemen had zijn echtgenote, indien zij niet op zeer korter termijn een natuurlijke dood zou sterven, van het leven te beroven, zie r.o. 5.12.
6.5Zie over vragen betreffende homosexualiteit en mensenrechten E. van der Veen en A. Mattijssen, AA 1990 p. 535 E.v. en Van Dijk /Van Hoof, De Europese Conventie in theorie en praktijk, 1990 p. 413-415, en voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker in de zaak onder rekest nr. 7649 met veel gegevens.
7. Daar naar mijn mening het fraai gemotiveerde arrest van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zodat geen van de onderdelen van het middel doeltreffend zijn, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,