5.1Onderdeel Cbetoogt dat niet mag worden afgeweken van art. 1:100 lid 1 BW, de regel dat de boedel bij helfte wordt verdeeld, en dat de rechter deze bepaling niet terzijde mag stellen.
5.2De klacht mist naar mijn mening in zoverre feitelijke grondslag, dat het hof dit artikel geenszins "terzijde heeft gesteld"; slechts staan, naar 's hofs oordeel, de eisen van redelijkheid en billijkheid in de gegeven - uitzonderlijke - omstandigheden eraan in de weg dat [eiser] de uit deze bepaling voortvloeiende aanspraken uitoefent. Dit oordeel van het hof is in overeenstemming met art. 3:166 lid 3 jo. 6:2 lid 2 NBW; laatstgenoemd artikel houdt in, dat een tussen schuldeiser en schuldenaar krachtens wet, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, terwijl art 3:166 lid 3 NBW deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaart op de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap. In ons huidig recht is een dergelijke regel ook reeds door schrijvers en rechtspraak aanvaard. Zie Asser-Hartkamp 4-I, 1988 nrs. 53 e.v. (nr. 56a) , Asser-Hartkamp 4-II, 1989 nrs. 312 e.v. (nrs. 313 en 314), Asser- Meijers-Van der Ploeg 6, Erfrecht, 1988 nr. 365. W.M. Kleijn, De boedelscheiding, diss. Leiden 1969 hfdst. VII, nr. 32 p. 202-203, Van Mourik, Handboek voor het Ned. vermogensrecht bij echtscheiding. 1983 p. 170. Van Duijvendijk-Brand en Wortmann. Compendium van het Personen- en familierecht, 1987 nr. 84 p. 84-85, Kasdorp-Wedekind-Zwemmer, Compendium erfrecht, 1985 p. 105 Pitlo-Van der Burght, Het erfrecht, 1987 p. 328-329 en over de artt. 3:166 lid 3 en 6:2 lid 2 NBW: Van Zeben/du Pon. Parl. Geschiedenis NBW boek 3. 1981 p. 579 ad art. 3.7.1.1 en idem boek 6, 1981 ad art. 6.1.1.2 p. 43 e.v., i.h.b. o. 72-73 ad vraag 2. Vergelijk (m.b.t. een verzekeringsovereenkomst) r.o. 7.5 van het recente arrest HR 20-4-1990 NJ 1990. 526 met de conclusie van de A-G Hartkamp sub 3.
5.3De klacht dat [eiser] aansprakelijk zou zijn en blijven voor de helft van de door [slachtoffer] aangegane gemeenschapsschulden, behoeft, daar zij voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd, geen bespreking. Overigens meen ik dat [eiser] zich van die schulden zou kunnen bevrijden door, voor zover hij recht had op de gemeenschap, daarvan afstand te doen, zie art. 1:103, leden 1 en 4 BW.
5.4Tenslotte wijs ik nog op het door Paul Scholten (zie boven sub 2.2) beschreven verschil in evidentie van algemene rechtsbeginselen: waar het hof het verkrijgen door [eiser] (voor zich alleen) van het vermogen, dat hij met de moord op zijn echtgenote had gehoopt te verwerven, stuitend acht voor het rechtsgevoel (r.o. 5.18), vindt [eiser] het onbillijk: dat hem dit voordeel wordt onthouden.