ECLI:NL:PHR:1990:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 oktober 1990
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
87641
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en oplichting in het kader van financiering van een schip

In deze zaak heeft het Hof de verdachte veroordeeld voor (1) medeplegen van valsheid in geschrift en (2) oplichting. De valsheid in geschrift betrof een contract voor de bouw van een schip, waarin een onjuiste bouwsom van f 6.260.000,- werd vermeld, terwijl de werkelijke som f 4.850.000,- was. Dit valse contract leidde ertoe dat de overheid werd bewogen om een te hoge W.I.R.-premie uit te keren. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarin hij één middel van cassatie heeft voorgesteld. Het verweer was dat de feiten als één voortgezette handeling in de zin van artikel 56 Sr moesten worden beschouwd. Het Hof heeft dit verweer verworpen, met als argument dat het tijdsverschil tussen de feiten te groot was om als één handeling te worden gezien. De Procureur-Generaal concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld, aangezien de materiële gedragingen op verschillende tijdstippen en locaties hebben plaatsgevonden. De conclusie is dat het middel niet aannemelijk is en het beroep wordt verworpen.

Conclusie

Nr. 87.641
Mr. Remmelink
Zitting 23 oktober 1990
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld terzake van (1) medeplegen van valsheid in geschrift (contract sluiten inzake bouw van een schip, waarin een bouwsom van f 6.260.000,- werd vermeld, terwijl zulks in werkelijkheid ƒ 4.850.000,- zou moeten zijn); (2) oplichting (net behulp van dit valse contract werd de overheid bewogen een te hoge WIR- premie uit te keren) tot geldboete van f 7500,-, subsidiair 70 dagen hechtenis, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel van cassatie voorgesteld.
Aangevoerd wordt dat het Hof ten onrechte en op onjuiste gronden heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, dat beide feiten als eén voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr zouden moeten worden beschouwd: Het Hof heeft deze stelling nl. slechts afgewezen met een beroep op het tijdsverschil tussen beide feiten, maar dit is volgens het in middel onder a gestelde onvoldoende.
Het komt mij echter voor, dat in casu inderdaad reeds het tijdsverschil voldoende kon worden geacht, zulks tegen de achtergrond van de totaal verschillende en op onderscheidene plaatsen plaatsgevonden hebbende materiele gedragingen. Wat nu het tijdsverschil betreft zal het Hof nl. anders dan de geeerde steller van het middel, gelet hebben op de tijden, zoals deze uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Welnu dat zijn: resp.
26 januari 1984 en 6 september 1984 (en later). Zie voor laatstgemelde tijd de voor het bewijs gebezigde tegenover de politie afgelegde verklaring van de inspecteur der belastingen [...].
Ik meen, dat aldus - door aan te nemen, dat het Hof op de concrete tijden voor ogen doelde - ook het onder b betoogde is weerlegd.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,