ECLI:NL:PHR:1989:AD0761

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7485
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en duurzame gemeenschappelijke huishouding bij overlijden huurder

In deze zaak gaat het om een verzoek van de huurder tot voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van de huurster. De verzoeker, die samenwoonde met de huurster, vroeg de kantonrechter te bepalen dat de huur na het overlijden van de huurster zou worden voortgezet. De gemeente 's-Gravenhage, als verhuurster, heeft dit verzoek betwist. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen op basis van twee gronden: onvoldoende bewijs van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en onvoldoende financiële waarborg voor de nakoming van de huurovereenkomst. De verzoeker ging in hoger beroep, maar de rechtbank bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter. De verzoeker heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, de verwachtingen van de betrokken partijen bij de aanvang van de samenwoning van doorslaggevend belang zijn. In dit geval was er geen uitzicht op een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat de verzoeker en de huurster bij de aanvang van de samenwoning wisten dat de gezondheidstoestand van de huurster niet toeliet dat zij nog geruime tijd zou leven. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter slechts op verzoek van de betrokken partijen het tijdstip van ontruiming kan vaststellen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de eerdere uitspraken.

Conclusie

PN
Nr. 7485 Rekest
Parket, 28 februari 1989
Mr. LeijtenConclusie inzake:
[verzoeker]tegen
DE GEMEENTE ’s-GRAVENHAGE
Edelhoogachtbaar College,
De verzoeker tot cassatie heeft bij op 30 oktober 1987 ter griffie van het kantongerecht te ’s-Gravenhage ingekomen verzoekschrift de kantonrechter verzocht te bepalen dat hij de huur van de woning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage na de zes maanden na het overlijden van [betrokkene 1] (die bij leven huurster van die woning was) zal voortzetten voor onbepaalde tijd. Dat verzoek werd door de verhuurster van de woning – de gemeente ’s-Gravenhage – tegengesproken.
Bij beschikking van 10 maart 1988 heeft de kantonrechter het verzoek op twee gronden afgewezen: "enerzijds" omdat de verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij met wijlen [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (art. 1623i, lid 3 aanhef en onder a BW. in verbinding met lid 2 van dat artikel) "anderzijds" omdat de verzoeker vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg bood voor een behoorlijke nakoming van de overeenkomst (art. 1623i, lid 3 aanhef en onder b BW.). De verzoeker werd tot ontruiming veroordeeld.
De verzoeker kwam van die beschikking in hoger beroep en voerde daartegen drie grieven aan, welke zich richtten tegen de hiervoor weergegeven beslissingen en de daarvoor gegeven motiveringen.
Bij beschikking van 9 augustus 1988 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd met vaststelling van een nieuwe ontruimingsdatum.
Tegen deze beschikking heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Mr. Ton (A.P.) Visser heeft bij verzoekschrift tot cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld en toegelicht. Mr. P.S. Kamminga heeft namens de gemeente een verweerschrift ingediend.
In het eerste middel wordt aangevallen de overweging der rechtbank die tot haar verwerping van de eerste grief leidde.
De grief luidde:
Ten onrechte heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen en daarbij overwogen:
"Enerzijds heeft [verzoeker] niet of ongenoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij met wijlen [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, zijnde niet of onvoldoende gebleken dat hun (uit voormelde brief van 28 april 1987 blijkende) intentie tot samenwoning gepaard ging met een redelijke verwachting ten aanzien van derzelver duurzaamheid".
De gronden, waarop de rechtbank de grief heeft verworpen culmineren in de navolgende overweging:
Uit de medische verklaring van 6 mei 1988, die [verzoeker] heeft overgelegd, blijkt evenwel dat toen [verzoeker] zijn hoofdverblijf in haar woning vestigde haar toestand van dien aard dat er geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zijn verzoek is dan ook terecht afgewezen. De eerste grief faalt dan ook en op de tweede grief behoeft dan niet meer te wordne ingegaan, evenmin op de voorwaardelijke grief van de gemeente.
De – krachtens hardnekkig volgehouden gewoonte welhaast onleesbare medische – verklaring decodeer ik als volgt:
Naar aanleiding van Uw schrijven dd. 25/4/88 met het verzoek om inlichtingen over de doodsoorzaak van [betrokkene 1] kan ik U mededelen dat zij
1) Al jaren lijdende was aan afwijkingen van het heupgewrichtsapparaat met name rug en knieën;
2) Vanaf 3 april 1987 werd tijdens opname ziekenhuis Leyenburg een maligne [1] aandoening vastgesteld van de alvleesklier en werd een z.g. ??????, zodat ze 17/4/87 in redelijke conditie naar huis werd ontslagen en nog een levensverwachting had van ± 1/2 -1 jaar of misschien langer.
3) Zij is echter
plotseling overledenwaarschijnlijk t.g.v. hartinfarct of longembolie dus niet aan de maligne aandoening van de alvleesklier. Hopende U voldoende ingelicht te hebben enz.
Het middel bevat, zie ik het juist, twéé klachten: de rechtbank geeft niet aan waarom er, toen de verzoeker zijn hoofdverblijf bij [betrokkene 1] vestigde, geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding èn zij geeft niet aan op welk moment de verzoeker zijn hoofdverblijf in de huurwoning van [betrokkene 1] gevestigd heeft, terwijl dat toch van wezenlijk belang is.
Ik onderschrijf dit laatste. Het gaat er om of er uitzicht bestond op een
duurzamegemeenschappelijke huishouding op het tijdstip dat de gemeenschappelijke huishouding een aanvang nam. De omstandigheid dat daarna een kwaadaardige aandoening van de pancreas is geconstateerd kan evenmin als het – kort daarna - plotseling overlijden van [betrokkene 1] als gevolg van hartinfarct of longembolie – van betekenis zijn voor de vraag of de gemeenschappelijke huishouding duurzaam was.
HR 11 december 1981 NJ 1982, 351:
"Door in het onderhavige geval, waarin de feitelijke samenwoning slechts ruim een jaar heeft bestaan, voor de beantwoording van de vraag of de gemeenschappelijke huishouding een duurzame was in voormelde zin, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de verwachting welke W en haar moeder bij de aanvang van de samenwoning hadden omtrent de duur daarvan heeft de Rb niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij verdient opmerking, dat de wetgever …. zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan de verhuurder een nieuwe huurder wordt opgedrongen, die zich kort tevoren met dat oogmerk in gemeenschappelijke huishouding met de huurder, in de woning heeft gevestigd."
De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 10 maart 1988 onder 2 als vaststaande tussen partijen onder meer opgenomen:
"-hij woonde in Zandvoort, alwaar hij een (ruime) flat huurde, in elk geval tot 22 april 1987, sinds (ongeveer) welke dag hij zijn hoofdverblijf heeft in de litigieuze woning"
Het is van belang vast te stellen of het appel zich tegen deze beslissing richt. In zijn beroepschrift merkt de verzoeker op, dat hij met zijn grieven het gehele geschil opnieuw onder de aandacht wil brengen. Dat kan men echter door zo’n opmerking alléén niet bewerkstelligen: het hangt van de aard en de omvang van de grieven af. De in de eerste grief aangevallen overweging (een gedeelte van 3) houdt zich niet uitdrukkelijk bezig met de aanvangsdatum van de vestiging van het hoofdverblijf door de verzoeker aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage. Dat is niet bevreemdend: want die datum had de kantonrechter reeds – als tussen partijen vaststaand – onder 2 vastgesteld.
In de toelichting op grief I lees ik
"Overigens is niet zozeer alleen de periode april/mei 1987 in het geding. Van belang is ook dat toen men ging samenwonen er geen sprake was van een aflopende zaak (…..).
Alhoewel er geen nauwkeurige opgave te doen is kan het beste juni 1985 als uitgangspunt dienen met betrekking tot de vraag of het verblijf van de heer [verzoeker] wel frekwent genoeg was."
Kan dat – in al zijn vaagheid – beschouwd worden als een grief tegen voornoemde onder 2 gedane vaststelling van de kantonrechter, dat de
samenwoningongeveer 22 april 1987 een aanvang nam?
Naar het mij voorkomt niet.
Direct daarop immers wordt in het beroepschrift onder 11 aangevoerd:
"De redelijke verwachting omtrent de duurzaamheid vindt met name ook grond in het feit dat [verzoeker] zijn woning in Zandvoort heeft opgezegd. Hij zou dat zeker niet gedaan hebben als er concrete aanwijzingen zouden zijn dat [betrokkene 1] op korte termijn zou overlijden met alle konsekwenties betreffende het huurrecht van dien!"
De huur van de woning in Zandvoort werd echter opgezegd op 22 april 1987 en de kantonrechter en de rechtbank konden er in redelijkheid daarom van uitgaan dat de gemeenschappelijke huishouding aanving omstreeks 22 april 1987. Ook het verzoekschrift aan de Directeur van de Gemeentelijke Dienst voor de Volkshuisvesting van 28 april 1987 èn de medische verklaring van 23 april 1987 onderstrepen dit. Tenslotte wijs ik er in dit verband op dat de verzoeker zelf bij de kantonrechter heeft verklaard, dat hij na de door van de man van [betrokkene 1] – dat was op 11 april 1988 ongeveer 8 jaar geleden, gedurende 7 ½ jaar
de weekenden en op woensdagbij haar op de flat is geweest. In die periode die in elk geval tot in 1987 duurde, was er uiteraard geen gemeenschappelijke huishouding.
In cassatie zal derhalve uitgangspunt moeten zijn dat de gemeenschappelijke huishouding aanving op of omstreeks 22 april 1987 en dat ook de rechtbank daarvan is uitgegaan – en kòn uitgaan – toen zij overwoog dat er toen de verzoeker zijn hoofdverblijf vestigde in de woning van [betrokkene 1] geen uitzicht bestond op een
duurzamegemeenschappelijke huishouding.
[betrokkene 1] is kort na 22 april 1987 overleden, namelijk op 2 mei 1987.
Sinds 3 april 1987 was bij [betrokkene 1] een kwaadaardige aandoening aan de alvleesklier geconstateerd.
De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan, dat zowel [betrokkene 1] als de verzoeker daarvan – èn van de daarmee verband houdende – te verwachten levensduur van [betrokkene 1] op de hoogte waren. [2]
Anders zou uit de medische verklaring van 6 mei
1988niet kunnen blijken, dat er op 22 april 1987 geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. En dat dat uitzicht moet worden begrepen in subjectieve zin, namelijk als verwachtingen van de verzoeker en van [betrokkene 1], acht ik ook vanzelfsprekend.
Indien met name de verzoeker op 22 april 1987 niet op de hoogte was van de aandoening en haar gevolgen voor de te verwachten levensduur van [betrokkene 1] zou dat ongetwijfeld zijn aangevoerd.
Als de betrokkenen weten dat een hunner wegens kanker aan de pancreas naar medisch inzicht nog een levensverwachting heeft
"van ±1/2 jaar-1 jaar of misschien langer"
dan kan van een omstreeks maar in ieder geval na de datum van die wetenschap begonnen gemeenschappelijke huishouding mijns inziens zonder schending van het recht gezegd worden dat zij niet op duurzaamheid is gericht, en dat er dientengevolge een uitzicht op een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet bestond. Al houdt de medische verklaring een slag om de arm "of misschien langer", toch kon de rechtbank op grond daarvan aannemen, dat de levensverwachting te kort was om voldoende verwachting van duurzaamheid te garanderen.
Het wil mij dan ook voorkomen, dat het middel geen doel kan treffen.
Het tweede middel betreft de verwerping van de derde grief (op de tweede grief is de rechtbank niet ingegaan, hetgeen meebrengt dat, zo haar beschikking niet in stand zou kunnen blijven, na verwijzing ook zou moeten worden onderzocht of de kantonrechter die grond – art. 1623i, lid 3 aanhef en onder b BW – kon hanteren om het verzoek af te wijzen, nu ook op die grond alleen zodanige afwijzing mogelijk is).
Die derde grief luidde:
Ten onrechte heeft de kantonrechter [verzoeker] veroordeelt de woning per 1 mei 1988 te ontruimen daarbij overwegende:
"Het verzoek van de gemeente [verzoeker] te veroordelen tot ontruiming acht de kantonrechter, gegeven haar belang en dat van voor de woning in aanmerking komende gegadigden (met urgentie) toewijsbaar met dien verstande dat hij [verzoeker] een ontruimingstermijn gunt tot 1 mei 1988".
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
"Afwijzing van het verzoek van [verzoeker] betekende, dat de huurovereenkomst – na het overlijden van mevrouw Van den Houten voortgezet – krachtens het bepaalde in art. 1623i lid 6 van het Burgerlijk Wetboek eindigde twee maanden na haar overlijden en dat [verzoeker] de woning diende te ontruimen. Overeenkomstig het verzoek van de gemeente heeft de kantonrechter [verzoeker] terecht tot ontruiming veroordeeld, zij het dat de rechtbank de datum, waarop hij de woning ontruimd moet hebben thans stelt op 1 oktober 1988."
Door het beroep in cassatie kon de verzoeker – ingevolge de laatste zinsnede van de laatste zin van art. 1623i, lid 2 BW.:
- hij zet de overeenkomst ook nadien (dit is: na de zes maanden na het overlijden van de huurder) voort in elk geval zolang op dit verzoek nog niet onherroepelijk is beslist -
in het pand aan de [a-straat 1] blijven ook na de door de kantonrechter en de rechtbank vastgestelde ontruimingstermijnen.
Maar dat heeft niet ten gevolge dat de kantonrechter in eerste aanleg, de rechtbank in appèl, aan de vaststelling dat de huurovereenkomst door de verzoeker niet kon worden voortgezet niet zijn veroordeling tot ontruiming kon verbinden. Dat die ontruiming dus in kort geding zou moeten worden gevorderd of bij de rechtbank aanhangig gemaakt zou moeten worden – omdat de verzoeker naar juist vastgesteld is, zonder recht of titel in de woning verblijft, - lijkt mij al te formalistisch.
Er zal gehandeld moeten worden naar analogie van art. 1623d lid 3 BW. Dat deze materie daar wel uitdrukkelijk is geregeld en niet bij art. 1623i dient m.i. geen a-contrario redenering in het leven te roepen. In het eerste geval betreft het een vordering of verzoek van de verhuurder tot beëindiging van de huurovereenkomst. Als sluitstuk van de beëindiging van een huurovereenkomst van onroerend goed fungeert de ontruiming. In het tweede geval betreft het een verzoek van iemand die met de huurder samenwoonde om na diens overlijden de huur te mogen voortzetten. Ontruiming komt dus slechts aan de orde bij afwijzing van dat verzoek.
In een gedeformaliseerd rechtsbestel is het zelfs redelijk zonder uitdrukkelijk zelfstandig verzoek van de verweerder, tot ontruiming te veroordelen en de uiterste datum daarvoor vast te stellen, want dat is natuurlijk de bedoeling van het verweer tegen voortzetting van de huurovereenkomst [3] .
Maar ik weet niet of we al zo "ver" mogen gaan. Dat is in dit geval niet zonder belang want in het middel valt ook de klacht te lezen, dat een ontruimingsverzoek, gedaan bij pleitnotitie, niet gehonoreerd kan worden.
De kantonrechter heeft, zoals uit zijn beschikking blijkt, de "pleitnota" aangemerkt als een verweerschrift nu deze voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingediend. In een verweerschrift kan een zelfstandig verzoek worden gedaan (art. 429h, lid 4 Rv.). Aangenomen zal moeten worden in cassatie, nu van het tegendeel niet is gebleken, dat art. 429h, lid 2 Rv. in acht is genomen.
Overigens kan ook in de loop van de (mondelinge) behandeling van de zaak nog een verweerschrift worden ingediend "indien de rechter dit toestaat". Het is duidelijk, dat dit een reden te méér is, waarom de kantonrechter het voor de behandeling ingediende geschrift, ondanks de aanduiding "pleitnota" als verweerschrift heeft aangemerkt. Zie ook HR 19 november 1976 NJ 1977, 152 alsmede A.P. Funke, Veroordeling tot ontruiming bij beschikkingen, NJBL 1977, blz. 893-894.
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met zodanige beslissing omtrent de kosten als billijk zal worden geacht en met vaststelling van een nieuwe datum waarop uiterlijk de ontruiming door de verzoeker van de woning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage, moet plaatsvinden.
Parket, 28 februari 1989
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Het verzoekschrift tot cassatie vertaalt als "matige". Het verschil tussen een kwaadaardige en een matige aandoening van de alvleesklier is niet gering.
2.Iets vergelijkbaars deed zich ook voor in HR 1982, 351, beslissing op het vijfde onderdeel, blz. 1239, r-k.
3.Enigszins anders Funke in zijn hierna genoemde artikel: wèl ambtshalve datum ontruiming, niet ambtshalve veroordeling tot ontruiming. Als voorstaander van deformalisatie zal Funke er zo’n twaalf jaar later, misschien toch anders overdenken.