Conclusie
Inzet van dit kort geding(zie RvdW In raadkamer 1988, 64) is de vraag naar de rechtmatigheid van het kopiëren en verhandelen van muziekcassettes, langspeelplaten en compact discs, samen te vatten als: geluidsdragers (fonogrammen), met liedjes van de in 1977 overleden ster Elvis Presley. Hebben
uitvoerendekunstenaars en rechtsopvolgers recht op bescherming van hun op geluidsdragers vastgelegde uitvoeringen?
Het verloop van de procedure.
De vaststaande feiten.
a–
d. Aangetekend zij dat in cassatie in geschil is of Presley te dezen ''rechtsopvolgers'' heeft; de middelen in het
incidenteleberoep gaan daarop in.
Het bestreden arrest.
fwordt overwogen geldt dat uitgangspunt niet voor de portretten van Presley; alleen hijzelf, tijdens zijn leven, en zijn nabestaanden konden of kunnen aan de Nederlandse Auteurswet 1912 te dien aanzien rechten ontlenen. Op deze grond acht het hof het gebruik van foto's van Presley door Boogaard c.s. niet onrechtmatig jegens BMG c.s.
at/m
f) die BMG c.s. hebben gesteld ten betoge dat de wijze waarop Boogaard c.s. ten koste van BMG c.s. van vorenbedoelde prestaties profiteren, onrechtmatig is. Het hof bespreekt in r.o. 4.4, die omstandigheden en schakelt achtereenvolgens de onder
e,
f,
bt/m
dgestelde als onrechtmatigheidsfactoren uit; die onder
ewegens feitelijke onjuistheid, die onder
fop de sub 5.1.1 vorenvermelde grond en die onder
b–
dals irrelevant (afgezien van de door Boogaard c.s. in
dingebouwde kwalificatie ''op ongeoorloofde wijze''). Tenslotte gaat het hof in op omstandigheid
a, het kopiëren en tegen lagere prijzen verhandelen van de kopieën. Dat is de ''overblijvende'' omstandigheid die het hof in r.o. 4.5 onvoldoende oordeelt als basis voor een onrechtmatigheidsoordeel.
naastde uitvoerende kunstenaars, leveren aan de totstandkoming van de geluidsdragers. Het onrechtmatigheidsoordeel van de president berust uitsluitend op een beoordeling van de positie van BMG c.s. als rechtsopvolgers van Elvis Presley, de uitvoerende kunstenaar. Of de fonogrammenproducenten
als zodanigrecht op bescherming hebben, blijft in het vonnis van de president buiten beschouwing.
a–
e, vooral die sub
b(''.... deze prestaties (de bedoelde geluidsopnamen ....'') (in r.o. 4.3) en de behandeling daarvan door het hof, duiden erop dat het hof de bijdrage van de producent mede in de beoordeling betrekt. Wat echter opvalt is dat het hof van de prestatie van de producent niet zegt dat die op één lijn gesteld kan worden, enz. (zie 4.2). De rol van de prestatie van de producent blijft beperkt tot die van ''omstandigheid'' die door BMG c.s. is gesteld en door het hof is beoordeeld als factor die van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of de wijze waarop Boogaard c.s. profiteren van de
prestaties van Presley, onrechtmatig is jegens BMG c.s.
als rechtsopvolger van Presley. Mijn slotsom is dat het hof evenals de president het ''één-lijns-oordeel'' van r.o. 4.2 slechts geeft over de prestaties van Elvis Presley als uitvoerend kunstenaar en in de beantwoording van de desbetreffende onrechtmatigheidsvraag de prestaties van de producent slechts als ''omstandigheid'' betrekt. De rechten van de producent
als zodanigblijven in 's hofs arrest onbesproken.
prestaties van uitvoerende kunstenaarsgenieten hier te lande (nog) geen
bijzondere wettelijkebescherming en vallen bijvoorbeeld niet onder de Auteurswet 1912. De m.v.a. aan de Tweede Kamer op art. 10 Auteurswet 1912 houdt o.m. in:
no85–660 du 3 juillet 1985, D. Législ 1985, p. 357 e.v.) en de Duitse Bondsrepubliek (par. 73 e.v. Urheberrechtsgesetz; zie Fromm/Nordemann, 1988, p. 329 e.v.). Vergl.: C.H. Beekhuis in RM Themis 1972 p. 30 e.v.; J.H. Spoor t.a.p.; Verkade en Spoor, ''Auteursrecht'' (1985), p. 393 e.v.
Profiteren van andermans prestaties onrechtmatig?
aomschreven ''omstandigheid'' wordt beoordeeld.
noodzakelijkebijkomende omstandigheid is. Zie Martens in de losbladige ''Onrechtmatige daad'' VI nr. 122, en HR 12 november 1965, NJ 1966, 59, waarin de Hoge Raad dit uitdrukkelijk in het midden laat (anders dan Mr. Minkenhof die in haar conclusie voor het arrest partij kiest tegen de noodzakelijkheidseis).
onnodigverwarringsgevaar, doet zich te dezen blijkbaar niet voor, zie r.o. 4.4 ad f slot.
luistertzonder op de hoogte te zijn van de herkomst. Maar de vraag rijst of zich in deze zaak wel het criterium laat toepassen van HR 1953 (overgenomen in : HR 8 januari 1960, NJ 1960, 415 (H.B.)), nl. dat
doorde industrie geproduceerd maar voor het amusement en/of het artistieke genoegen van de
consumentbestemd product. De ‘’deugdelijkheid’’ en ‘’bruikbaarheid’’ daarvan laten zich afmeten aan de artistieke en amusementswaarde. De rationele opvattingen van het consumerende publiek zijn hier richtsnoer (vergl. HR 12 juni 1970, NJ 1970, 434 (H.B.), BIE 1970, p. 306; Verkade, ‘’Ongeoorloofde mededinging’’ (1986), p. 77). Er zullen nu consumenten zijn die van een kopie van een Elvis Presley-geluidsdrager eisen dat die exact gelijk is aan het origineel. Voor hen is de gestichte verwarring niet ''onnodig'', zij verlangen niet anders dan in ‘’verwarring’’ gebracht te worden. Andere consumenten daarentegen zullen aan een goede, zij het als zodanig herkenbare, bewerking van het origineel, bijvoorbeeld met een enigszins gewijzigde instrumentale begeleiding van de zanger, evenveel — misschien zelfs: meer — genoegen beleven. Voor deze categorie is de verwarring wèl ‘’onnodig’’. De zaak wordt nog ingewikkelder wanneer men zich realiseert dat de moderne geluidstechniek in staat is oude opnamen in verbeterde vorm te reproduceren. Het nabootsen kan soms leiden tot verhoging van ‘’deugdelijkheid en bruikbaarheid’’.
din r.o. 4.3 van het bestreden arrest) is geen zelfstandige onrechtmatigheidsfactor (zie Van Nieuwenhoven Helbach in zijn noot sub 7, NJ 1987, p. 679, onder HR 27 juni 1986). Deze factor is eigenlijk niets anders dan een vertaling van het begrip ‘’concurrentie’’.
Maatschappelijke belangen.
vrijheid van handel en bedrijf, waarop uw Raad meermalen (o.a. in het meergenoemd arrest van 27 juni 1986, r.o. 4.3) de nadruk heeft gelegd. Vooruitgang op maatschappelijk, wetenschappelijk, technisch, artistiek enz. gebied is niet goed denkbaar zonder profiteren van andermans prestaties. Staan wij, voor zover wij verder kijken dan onze voorgangers, niet allemaal op hun schouders? Bouwen wij niet ''doorlopend'' (HR 23 juni 1961, NJ 1961, 423) voort op het door anderen tot stand gebrachte?
HR 27 juni 1986, NJ 1987, 191. ‘’Afweging van de betrokken maatschappelijke belangen.’’
maatschappelijke belangvan vrijheid van handel en bedrijf, waarop Boogaards c.s. zich beroepen, weegt in deze zaak m.i. niet zwaar. Het publiek als consumentencollectief is op den duur niet gebaat bij het instorten van de geluidsdragersmarkt, waarbij niet alleen uitvoeringen van Elvis Presley in hun exploitatiemogelijkheden worden bedreigd. De monopoliewerking van het verlenen van rechtsbescherming in deze zaak aan BMG c.s. is, zoals Jhr. Mr. Huydecoper in zijn schriftelijke toelichting dd. 3 juni 1988, p. 27–32 heeft betoogd, beperkt en minder vergaand dan in de casus van HR 27 juni 1986. Tenslotte: ook maatschappelijk gezien is het uitsluitend op het maken van winst gerichte optreden van Boogaard c.s. niet zeer beschermenswaardig.
Het toekomstige recht.
losvan legislatieve voornemens (in verband met de verdragen van Rome en Genève). Het kan echter ook zijn dat de Hoge Raad de wetsvoorstellen wèl in de beoordeling betrekt. In dat geval is er de volgende, ten dele op beleidsoverwegingen berustende optie:
a.Het wordt niet opportuun geoordeeld de formele wetgever, die nu in actie is gekomen en al een heel eind op weg is, een slag voor te zijn. De uitvoerende kunstenaar — om wiens rechtspositie het in de onderhavige zaak gaat — wordt slechts door het Verdrag van Rome beschermd. Die bescherming is echter niet rechtstreeks werkend en vereist implementatie door de nationale wetgever, die door art. 4 verplicht wordt aan uitvoerende kunstenaars ‘’een nationale behandeling’’ (beantwoordend aan art. 7 lid 1), d.w.z. wettelijke bescherming, toe te kennen. Art. 4 sub (a) laat de Nederlandse wetgever — in gevallen waarin niet aan de voorwaarden sub (b) en sub (c) is voldaan — vrij het wederkerigheidsbeginsel toe te passen en uitvoeringen in niet-verdragsstaten niet te beschermen. De m.v.a. 20012 (p. 2) zegt dat de Verenigde Staten van Amerika geen partij zijn bij het verdrag en dat, voor zover bekend, toetreding thans ook niet wordt overwogen. Toetreding door Nederland tot het Verdrag van Rome brengt dan ook nog niet mee dat BMG c.s. in Nederland bescherming zullen kunnen verkrijgen voor de in de U.S.A. plaatsgevonden hebbende en op een fonogram opgenomen ''uitvoeringen''. Dat zal afhangen van de Nederlandse uitvoeringswet (''nadere behandeling''), die een royalere bescherming dan het verdrag kàn maar niet behoeft te verlenen. Deze keuze dient door de wetgever te worden gemaakt en niet door de rechter. Weliswaar is er thans reeds een rechtsovertuiging inzake de onrechtmatigheid van de aan Boogaard c.s. in dit geding verweten gedragingen maar die rechtsovertuiging is niet zo sterk dat ondanks het vorenstaande een onrechtmatigheidsoordeel kan worden uitgesproken.
b.Men kan de wetsvoorstellen nrs. 20012 en 20029 zien als uitkomst van een ontwikkeling van de rechtsopvattingen hier te lande die zo'n breed en sterk draagvlak in de maatschappij hebben dat die voorstellen reeds nu de richting van de jurisprudentie medebepalen. In deze visie is er een duidelijke parallel met 1919 toen de Hoge Raad in de zaak van Lindenbaum tegen Cohen, eveneens betreffende ongeoorloofde mededinging, moest beslissen op een tijdstip dat er een reeds in een wetsontwerp neergelegde, sterke rechtsovertuiging bestond. De Hoge Raad nam toen het (gewijzigde) wetsontwerp woordelijk over; een klassiek geval van anticiperende toepassing van een wet die nooit wet geworden is.
mede op grond vande wetsvoorstellen 20012 en 20029. Het resultaat is gelijk aan dat van de door mij onder 7.11 verdedigde opvatting.
onderdeel 4van het
principalemiddel gegrond.
onderdeel 1geen klacht bevat.
Onderdeel 2mist m.i. doel. Voor rechtsbescherming zijn bijkomende omstandigheden vereist. Zie het onder 7 t/m 8 genoteerde.
onderdelen 3a en 3bbeklemtonen de ‘’oorspronkelijkheid’’, het persoonlijk karakter en het formaat van Elvis Presley als ‘’wereldster’’.
onderdelen 6 en 7zijn, als ik het goed zie, gegrond en behoeven geen nadere bespreking.
Onderdeel 8strekt ertoe ook rechtsbescherming aan fonogrammenproducenten
als zodanigte verlenen.
Subonderdeel 9avan het principale middel bestrijdt hetgeen het hof in r.o. 4.4 ad f overweegt ten aanzien van het gebruik dat Boogaard c.s. van portretten van Elvis Presley maken op de hoezen van de verspreide geluidsdragers.
Subonderdeel 9bbouwt het betoog van subonderdeel 9a uit en wel aldus dat tevens wordt gewezen op de omstandigheid dat Elvis Presley een ster van wereldformaat was hetgeen meebrengt dat zijn portretten zich lenen voor commerciële exploitatie.
nietzo'n — het profiteren onrechtmatig makende — bijkomende omstandigheid is. Het hof onderzoekt, anders dan de subonderdelen 9a en 9b veronderstellen, niet de rechtmatigheid (van het gebruik van Presley's portretten door Boogaard c.s.) op zichzelf beschouwd. De subonderdelen missen daarom feitelijke grondslag.
subonderdelen 9a en 9bvan het principale middel geen belang. Het door Boogaard c.s. verrichte kopiëren (reproduceren) en verhandelen is immers reeds zonder het in die subonderdelen bedoelde gebruik van Presley's portret onrechtmatig. Hierbij zij opgemerkt dat BMG c.s. in eerste aanleg niet een verbod van
datgebruik hebben gevorderd, althans dat een zodanig verbod door de president niet is gegeven.
subonderdelen 9a en 9bniet tot cassatie leiden.
onderdeel 10van het principale middel belang.
Het incidentele beroep.
Middel Ibetreft de in r.o. 4.1 door het hof bedoelde overdracht voor Presley van zijn rechten op BMG c.s. Het middel bestrijdt de mogelijkheid van zodanige overdracht en van de uitoefening ervan ook na Presley's overlijden, en bevat daarmee verband houdende motiveringsklachten.
middelonderdeel I (2)— het voorafgaande onderdeel I (1) bevat geen klacht — zie ik te dezen geen onduidelijkheid of ondoorzichtigheid in het bestreden arrest. De rechtsklacht van het onderdeel komt neer op een klacht over schending van ‘’Amerikaans’’ recht, die in cassatie niet met vrucht kan worden voorgedragen.
onderdelen I (3) en I (4)miskennen dat niet valt in te zien waarom een recht om op te komen tegen ongeoorloofde mededinging naar Nederlands recht niet ook nog na het overlijden van de overdragende partij zou kunnen worden uitgeoefend. Het gaat hier om een sequeel van het exclusieve recht op exploitatie van eigen uitvoeringen — voor zover een zodanig ‘’recht’’ naar geldend Nederlands recht bestaat — derhalve niet om een ''hoogstpersoonlijk'' recht maar om een vermogensrecht dat voor overdracht vatbaar is; zie art. 3.4.2.1 NBW en Van Zeben, ‘’Parlementaire geschiedenis’’ van het NBW, Boek 3, p. 314–316.
nog nietbegane ongeoorloofde mededinging, dus als toekomstig recht jegens thans nog niet bestaande debiteuren. Die vraag is echter in deze instantie niet relevant, omdat het hof — met juistheid en voldoende duidelijkheid — heeft aangenomen dat daarop ‘’Amerikaans’’ recht van toepassing is, en voorts dat bedoelde overdracht volgens ‘’Amerikaans’’ recht rechtsgeldig is geschied.
Middel IIfaalt op dezelfde gronden als middel I. Dat is te verklaren uit het feit dat middel II zich richt tegen de eerste zin van r.o. 4.2, die in wezen niet meer is dan een samenvatting van r.o. 4.1.
Middel IIIbetreft de toepassing en toepasselijkheid van Amerikaans recht.
onderdeel (1)geen zelfstandige betekenis maar slechts een inleidend karakter.
overdrachtvan de rechten van Presley is door het hof met juistheid, als zich geheel afspelend binnen de Amerikaanse rechtssfeer, volledig onder de werking van het Amerikaanse recht gebracht. Dat betekent niet meer en niet minder dan dat de onderhavige, in Nederland door BMG c.s. tegen Boogaard c.s. ingestelde vorderingen door de Nederlandse rechter moeten worden beoordeeld alsof Presley zelf die vorderingen had ingesteld. Anders ligt het echter met de
omvangvan bedoelde rechten, oftewel: de rechtsgevolgen die in Nederland aan de uitoefening daarvan hier te lande worden verbonden. Daarop is inderdaad Nederlands recht toepasselijk. Maar dat heeft het hof geenszins miskend; het heeft immers de vorderingen van BMG c.s. getoetst aan art. 1401 BW. Voor zover het onderdeel niet feitelijke grondslag mist stuit het af op het vorenstaande.
onderdelen (3) en (4)vinden in het voren aangetekende hun weerlegging.
onderdeel (1)bestaande
middel IVkomt tevergeefs op tegen een reeds in eerste aanleg door de president gegeven, in hoger beroep niet bestreden en mitsdien het hof bindend oordeel.
incidentelecassatieberoep in geen van zijn klachten slagen.
onderdelen 4 tot en met 7van het
principalemiddel leidt tot de conclusie dat de Hoge Raad het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam dd. 3 december 1987 zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een ander hof. Het
incidentelecassatieberoep dient m.i. te worden verworpen.