1.4 In hoger beroep heeft de Rechtbank het verzoek van de gemeente afgewezen. Over de grondslag van het verhaal overweegt de Rechtbank:
ain het algemeen:
‘’Gebleken is echter, dat door de gemeente eerst na de beëindiging van de voormelde bijstandsperiode stappen zijn ondernomen om te komen tot vestiging van de hypotheek op het onroerend goed van [verweerder 1]. Niet is gesteld of gebleken, dat [verweerder 1] gedurende de periode van drie maanden, bedoeld in artikel 4 lid 3 BKH, te rekenen vanaf de aanvang van de bijstandsverlening geweigerd heeft om aan de vestiging van de hypotheek mee te werken.
De rechtbank is, gelet op de tekst van art. 4 lid 3 BKH van oordeel, dat, nu de hypotheek niet binnen drie maanden te rekenen van de aanvang van de bijstandsverlening is gevestigd, zulks na dat tijdstip niet meer kan plaatshebben. (De regeling bedoeld in de tweede zin van art. 4 lid 3 BKH is te dezen niet van toepassing.) Dit brengt mee, dat nu de voor de toepassing van art. 7a ABW vereiste hypotheek niet binnen de daarvoor geldende termijn is gevestigd, aan de verleende bijstand, die is verstrekt ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, het karakter van geldlening onder verband van hypotheek is komen te ontvallen en dat de bijstand overeenkomstig het stelsel van de ABW geacht moet worden a fonds perdu te zijn verleend …....’’
bmet betrekking tot art. 58 aanhef en letter b ABW:
‘’Het primaire beroep van de gemeente op art. 58 aanhef en sub b ABW faalt echter, reeds omdat deze bepaling niet ziet op de voorwaarde bedoeld in art. 3 BKH en voorts omdat de bijstand niet is verleend op een voorwaarde als bedoeld in art. 3 ABW.’’
cmet betrekking tot art. 71a ABW:
‘’Ook de door de gemeente subsidiair aangevoerde grondslag voor haar vordering kan haar niet baten, omdat nu zoals overwogen aan de bijstand het karakter van geldlening onder verband van hypotheek is ontvallen, op die bijstand het BKH niet (meer) van toepassing is.’’
dmet betrekking tot art. 59, lid 2, ABW:
‘’De rechtbank is, anders dan de gemeente, van oordeel, dat de overwaarde van de door betrokkenen zelf bewoonde eigen woning niet kan worden aangemerkt als een ‘’aanspraak op middelen’’ als bedoeld in art. 59, lid 2, ABW nu immers in art. 7a ABW, nader uitgewerkt in het BKH, een regeling is gegeven waardoor het mogelijk is om bestaande overwaarde van een door de eigenaar of zijn gezin zelf bewoonde woning in het kader van de toepassing van de ABW dienstbaar te maken aan de behoefte van de betrokkene aan middelen ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.’’