Conclusie
onderdeel 1van het middel betoogt, een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd kan ik niet inzien. Als ik met dit middelonderdeel aanneem dat [betrokkene 2] zelfstandig had te beoordelen — de woorden zijn kennelijk ontleend aan HR 19 november 1983, NJ 1984, 366 (CJHB), op welk arrest Zaltbommel zich ook in de feitelijke instanties heeft beroepen [2] — of hij met zijn vrachtauto vrij en onbelemmerd de scheidingswand kon passeren, dan wil dat, naar ik meen, nog niet zeggen dat onder alle omstandigheden op [betrokkene 2] de plicht rustte de doorrijhoogte van de scheidingswand vast te stellen alvorens er onder door te rijden. Een zodanige verplichting heeft ook het hof niet aangenomen. Het hangt dan ook van de omstandigheden af of [betrokkene 2] onzorgvuldig gedrag verweten kan worden door zich niet van tevoren te hebben vergewist van die doorrijhoogte.
onderdelen 2 en 3, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 15 lid 1 sub a Wegenverkeersreglement [3] door het enkele feit dat door het opveren van de vrachtauto tijdens het passeren van de scheidingswand de hoogte van de vrachtauto boven de in die bepaling voorgeschreven maximale hoogte van 4 meter uitkwam, is door het hof niet vastgesteld. Integendeel, het hof overweegt in r.o. 3 onder c) dat de vrachtwagen lager was dan 4 meter en in r.o. 4.6 dat de vrachtauto voldeed aan de wettelijke maatstaven terzake van de maximaal toelaatbare hoogte.
onderdeel 4. Het keert zich tegen 's hofs oordeel in r.o. 4.6 dat de onderhavige verende beweging van de vrachtauto bij het optrekken gebruikelijk was.
Onderdeel 5is weerlegd met wat ik hierboven reeds heb betoogd, voorzover het berust op de stelling dat de gebruikelijke verende beweging van vrachtauto's een overschrijding oplevert van de wettelijk voorgeschreven maximum hoogte van voertuigen. Voor het overige berust het op een verkeerde lezing van 's hofs arrest — het hof heeft niets overwogen of beslist omtrent hetgeen waarmee Zaltbommel rekening zou behoren te houden — zodat het bij gemis aan feitelijke grondslag faalt.
Onderdeel 6faalt omdat het hof met het woord ‘’ruim’’ kennelijk slechts bedoelt: zo ruim dat de vrachtauto er zonder gevaar voor schade door kan rijden. Dat kon het hof met betrekking tot de inrijpoort in elk geval afleiden uit wat ten processe daaromtrent was gesteld en — met name ook uit de overgelegde foto's — gebleken. Een door art. 48 Rv (zie tegenwoordig ook art. 176 Rv) verboden aanvulling van feiten kan het hof dan ook niet in de schoenen worden geschoven.