ECLI:NL:PHR:1989:AD0603

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13429
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid bij aanrijding met scheidingswand in veilinghal

In deze zaak gaat het om een aanrijding die plaatsvond op 25 mei 1983, waarbij een vrachtwagen, bestuurd door [betrokkene 2], tegen een scheidingswand in een veilinghal aanreed. De veilinghal, eigendom van eiseres tot cassatie, Zaltbommel, had een inrijpoort met een doorrijhoogte van 4,25 meter, maar de scheidingswand bevond zich op een hoogte van 4 meter. De vrachtwagen was onbeladen en lager dan 4 meter. Zaltbommel vorderde schadevergoeding van Helvetia, de WA-verzekeraar van de vrachtwagen, op basis van de stelling dat [betrokkene 2] schuld had aan het ongeval. De rechtbank wees de vordering af, en het hof bekrachtigde deze beslissing. Zaltbommel ging in cassatie, waarbij zij aanvoerde dat het hof een verkeerde maatstaf had gehanteerd en dat [betrokkene 2] had moeten verifiëren of hij onder de scheidingswand kon rijden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat [betrokkene 2] niet behoefde te verwachten dat de scheidingswand lager was dan de inrijpoort. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het beroep tot verwerping diende te leiden, omdat geen van de middelonderdelen slaagde.

Conclusie

DA
Nr. 13.429
Zitting 25 november 1988
Mr. Asser
Conclusie inzake:
Coöperatieve tuinbouwveiling ‘’Zaltbommel en omstreken B.A.’’
tegen:
Helvetia ongevallen
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. In cassatie kan van de volgende door het hof in r.o. 3 van zijn in deze zaak gewezen arrest vastgestelde feiten worden uitgegaan.
1.1.1. Op 25 mei 1983 is een bij verweerster in cassatie – Helvetia – tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerde vrachtwagen met oplegger – de vrachtauto –, eigendom van [betrokkene 1] en bestuurd door [betrokkene 2], aangereden tegen een zich op 4 meter boven de grond bevindende scheidingswand – de scheidingswand – in een aan eiseres tot cassatie – Zaltbommel – toebehorende veilinghal.
1.1.2. De inrijpoort van de veilinghal heeft een doorrijhoogte van 4,25 meter. Deze doorrijhoogte noch die onder de scheidingswand stonden aangegeven. De veilinghal is bestemd om met vrachtauto’s als de onderhavige in te rijden. In de veilinghal geldt éénrichtingsverkeer, die ladende en lossende vrachtauto’s na het inrijden van de hal noopt de hal aan de andere tegenoverliggende zijde te verlaten en aldus onder de scheidingswand door te rijden [1] .
1.1.3. Ten tijde van de aanrijding was de vrachtauto onbeladen. De vrachtwagen was lager dan 4,00 meter.
1.1.4. [betrokkene 2] heeft de vrachtauto in de veilinghal eerst tot stilstand gebracht. Bij het vervolgens optrekken heeft hij door een verende beweging van de vrachtauto met oplegger de scheidingswand geraakt. Zaltbommel heeft dientengevolge schade geleden.
1.2. Stellende dat [betrokkene 2] schuld heeft aan dit ongeval heeft Zaltbommel in eerste aanleg voor de Amsterdamse Rechtbank van Helvetia als WA-verzekeraar van de vrachtauto vergoeding van de door haar geleden schade gevorderd.
1.3. Na een bij tussenvonnis van 27 februari 1985 bevolen comparitie van partijen te hebben gehouden heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 december 1985 de vordering van Zaltbommel afgewezen.
1.4. Hiermee niet voldaan heeft Zaltbommel tegen beide vonnissen bij het Amsterdamse Hof hoger beroep ingesteld. Van haar kant heeft Helvetia voorwaardelijk incidenteel geappelleerd van het tussenvonnis van de rechtbank.
1.5. Het hof oordeelde bij arrest van 12 februari 1987 de grieven in het principaal appel ongegrond — waardoor het niet toekwam aan het voorwaardelijk incidenteel appel — en bekrachtigde de beide vonnissen van de rechtbank.
1.6. Zaltbommel is tijdig van 's hofs arrest in cassatie gekomen met een uit zes onderdelen opgebouwd middel.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In r.o. 4.2 oordeelt het hof, als ik het goed zie, dat, ervan uitgaande dat op [betrokkene 2] de verplichting rustte zich ervan te vergewissen dat hij zonder gevaar voor schade door de veilinghal kon rijden, deze verplichting niet uitsluit dat hem ‘’geen schuld treft’’, indien hij de lagere doorrijhoogte van de scheidingswand redelijkerwijs niet behoefde te verwachten en ook niet kon waarnemen.
2.2. Dat het hof hierbij, zoals
onderdeel 1van het middel betoogt, een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd kan ik niet inzien. Als ik met dit middelonderdeel aanneem dat [betrokkene 2] zelfstandig had te beoordelen — de woorden zijn kennelijk ontleend aan HR 19 november 1983, NJ 1984, 366 (CJHB), op welk arrest Zaltbommel zich ook in de feitelijke instanties heeft beroepen [2] — of hij met zijn vrachtauto vrij en onbelemmerd de scheidingswand kon passeren, dan wil dat, naar ik meen, nog niet zeggen dat onder alle omstandigheden op [betrokkene 2] de plicht rustte de doorrijhoogte van de scheidingswand vast te stellen alvorens er onder door te rijden. Een zodanige verplichting heeft ook het hof niet aangenomen. Het hangt dan ook van de omstandigheden af of [betrokkene 2] onzorgvuldig gedrag verweten kan worden door zich niet van tevoren te hebben vergewist van die doorrijhoogte.
2.3. Dat [betrokkene 2], zoals wordt betoogd in dit onderdeel en de
onderdelen 2 en 3, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 15 lid 1 sub a Wegenverkeersreglement [3] door het enkele feit dat door het opveren van de vrachtauto tijdens het passeren van de scheidingswand de hoogte van de vrachtauto boven de in die bepaling voorgeschreven maximale hoogte van 4 meter uitkwam, is door het hof niet vastgesteld. Integendeel, het hof overweegt in r.o. 3 onder c) dat de vrachtwagen lager was dan 4 meter en in r.o. 4.6 dat de vrachtauto voldeed aan de wettelijke maatstaven terzake van de maximaal toelaatbare hoogte.
2.4. En verder lijkt me de argumentatie van het middelonderdeel op dit punt niet terzake dienend voor de vraag die aan de orde is. Ik ben nl. nergens in de stukken van de feitelijke instanties de stelling tegengekomen dat de doorgangshoogte van de scheidingswand is ontworpen met als uitgangspunt dat de vrachtauto's die in deze hal rijden voldoen aan de wettelijke normhoogte, nog daargelaten of zulks kenbaar was voor chauffeurs als [betrokkene 2]. Trouwens — en dit terzijde —, als dat wel het uitgangspunt zou zijn geweest zou een doorgangshoogte van 4 meter wel bijzonder krap bemeten zijn en moet die praktisch tot problemen leiden voor vrachtauto's die precies 4 meter hoog zijn en aldus nog net voldoen aan de wettelijke norm. Er staat dus geenszins vast dat de beweerdelijke overtreden wettelijke norm, die is gesteld voor het verkeer op de openbare wegen [4] , diende ter bescherming tegen de schade zoals Zaltbommel die heeft geleden [5] .
2.5. Overigens kan ik bij een redelijke toepassing van genoemde bepaling niet aannemen dat de chauffeur bij het opveren tot boven de 4 metergrens daarmee in strijd heeft gehandeld. Een uitleg als waarop het middelonderdeel kennelijk berust zou het m.i. in verband met de omstandigheid dat — naar de ervaring van iedereen die een auto bestuurt leert — de hoogte van het voertuig in beweging steeds zal wisselen onder invloed van de constructie, het gewicht, de belading, en de rijsnelheid van het voertuig enerzijds en de wegtoestand alsmede mogelijk nog andere externe factoren anderzijds, praktisch onmogelijk maken door meting exact de in die bepaling bedoelde hoogte van een voertuig vast te stellen en te constateren of al dan niet is voldaan aan dit voorschrift. Mede gezien een aantal metingsvoorschriften in art. 1 WVR [6] , moet dan ook met ‘’hoger dan 4 meter’’ in art. 15 WVR bedoeld zijn: hoger dan 4 meter, gemeten in rust. De in de Beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 5 oktober 1977, nr. R66505 [7] m.b.t. het plaatsen van borden boven de rijbaan [8] en m.b.t. tot de aanduidingen op bord 34 (hoogtebeperking) [9] genoemde tolerantiegrenzen, waarop Helvetia zich beroept, geven steun aan die uitleg.
2.6. De onderdelen 1, 2, voorzover gebaseerd op een beweerdelijke overtreding van art. 15 WVR, en 3 falen dan ook.
2.7. In onderdeel 2 wordt ook betoogd dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat [betrokkene 2] niet behoefde te verwachten dat de scheidingswand lager was dan de hoogte van 4,25 meter van de inrijpoort, nu deze laatste — zo begrijp ik het betoog op blz. 4 bovenaan van de dagvaarding — wel hoger moest zijn dan 4 meter om vrachtauto's van 4 meter door te laten.
2.8. Het hof heeft echter slechts tot uitdrukking gebracht dat waar de inrijpoort voldoende hoog was om de vrachtauto door te laten, [betrokkene 2] mocht verwachten dat de scheidingswand ook voldoende hoog zou zijn om hem zonder gevaar voor een aanrijding door te laten. Dit feitelijk en daarom op zijn juistheid in cassatie niet toetsbare oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Hierop loopt deze klacht van het onderdeel vast.
2.9. Dat sprake was van privé-terrein en niet van de openbare weg lijkt me, anders dan middelonderdeel 2 en de schriftelijke toelichting op onderdeel 1 menen, niet van belang [10] . Verder meen ik dat de stelling dat in verband met die omstandigheid op [betrokkene 2] een grotere zorgverplichting rustte dan op de bestuurder van de dieplader in het geval van HR NJ 1984, 366, zoals in de schriftelijke toelichting wordt betoogd [11] , in zoverre feitelijke grondslag mist, dat in dat arrest de vraag in welke mate de bestuurder van de dieplader een zorgplicht had jegens de eigenaar van het viaduct tegen hetwelk hij aanreed niet aan de orde was, maar uitsluitend de vraag of de Staat aansprakelijk was voor een beweerdelijk nalaten van de politieman die het transport begeleidde. En voor zover wordt betoogd dat in verband met genoemde omstandigheid een extra zorgverplichting op [betrokkene 2] rustte, vindt die stelling, naar ik meen te mogen zeggen, in haar algemeenheid geen steun in het recht, terwijl ik van de kant van Zaltbommel geen feiten en omstandigheden gesteld zie op grond waarvan daarover in het onderhavige geval anders gedacht zou moeten worden.
2.10. Onderdeel 2 strandt dan ook in zoverre.
2.11. Dat lot deelt
onderdeel 4. Het keert zich tegen 's hofs oordeel in r.o. 4.6 dat de onderhavige verende beweging van de vrachtauto bij het optrekken gebruikelijk was.
2.12. Het hof heeft hier kennelijk het betoog van Helvetia bij conclusie van antwoord in hoger beroep [12] onderschreven in die zin dat het op grond van een algemene ervaringsregel oordeelde dat een verende beweging bij het optrekken van een vrachtauto gebruikelijk is. Onjuist of onbegrijpelijk is dat niet en 's hofs oordeel behoefde geen nadere motivering [13] . Het hof verwierp daarmee het betoog bij memorie van grieven (blz. 3 in het midden) dat sprake was van een ‘’zo bijzondere omstandigheid als het opveren van een oplegger’’ en kennelijk heeft het hof geen aanleiding gezien in wat over en weer aan feiten was gesteld te onderzoeken of, en te oordelen dat de wijze van optrekken van [betrokkene 2] onzorgvuldig was in de gegeven omstandigheden en dat hij zo langzaam had moeten optrekken dat geen verende beweging zou hebben plaatsgevonden. Dat stond het hof als feitenrechter vrij en onbegrijpelijk acht ik het niet in het licht van de gedingstukken.
2.13.
Onderdeel 5is weerlegd met wat ik hierboven reeds heb betoogd, voorzover het berust op de stelling dat de gebruikelijke verende beweging van vrachtauto's een overschrijding oplevert van de wettelijk voorgeschreven maximum hoogte van voertuigen. Voor het overige berust het op een verkeerde lezing van 's hofs arrest — het hof heeft niets overwogen of beslist omtrent hetgeen waarmee Zaltbommel rekening zou behoren te houden — zodat het bij gemis aan feitelijke grondslag faalt.
2.14.
Onderdeel 6faalt omdat het hof met het woord ‘’ruim’’ kennelijk slechts bedoelt: zo ruim dat de vrachtauto er zonder gevaar voor schade door kan rijden. Dat kon het hof met betrekking tot de inrijpoort in elk geval afleiden uit wat ten processe daaromtrent was gesteld en — met name ook uit de overgelegde foto's — gebleken. Een door art. 48 Rv (zie tegenwoordig ook art. 176 Rv) verboden aanvulling van feiten kan het hof dan ook niet in de schoenen worden geschoven.
2.15. Nu geen van de middelonderdelen slaagt bereik ik de volgende conclusie.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.In de schriftelijke toelichting van Zaltbommel lijkt op blz. 8 deze feitelijke vaststelling te worden bestreden, waar wordt betoogd dat het ‘’bepaald niet zo (is) dat een vrachtauto onder alle omstandigheden de scheidingswand dient te passeren’’ maar nu dienaangaande geen klacht in het middel voorkomt ga ik daaraan voorbij.
2.Zie conclusie van repliek in eerste aanleg, onder 2, blz. 2–3.
3.Zie ook art. 65 onder c WVR.
4.Zie de considerans van het WVR in verband met die van de Wegenverkeerswet en art. 1 lid 1 onder 1e WVW.
5.Art. 6.3.1.2 NBW; en hieromtrent o.m. Asser-Rutten III, 1983, blz. 131–145; supplement, 1987, blz. 63–65; Asser-Rutten-Hartkamp III, 1986, nr. 95–115; Jansen, Onrechtmatige daad: algemene bepalingen, Mon. NBW B-45 (1986), nrs. 33–35; Onrechtmatige Daad I D Herrmann-Van Maanen, nrs. 127–131; en met betrekking tot verkeersregels Onrechtmatige Daad V (Van Marwijk Kooy-Bouman), nrs. 1 e.v.
6.Zie lid 1 onder p–s met betrekking tot wieldruk, asdruk en gewicht en lid 4.
7.Schuurman & Jordens 68 II, 1988, blz. 448 e.v.
8.Hoofdstuk II onder B, onder 8, Schuurman & Jordens, blz. 457.
9.Schuurman & Jordens, blz. 478.
10.Zie ook de overweging van Uw Raad onder 3.2 in HR 11 december 1987, NJ 1988, 393 (G), inzake iemand die op de bushalte ten val kwam door de stap achteruit van een ander. Zie ook de opmerking van Van der Grinten in zijn noot, onder 2.
11.Onder 4, blz. 7.
12.Onder 2.8, blz. 2–3.
13.Zie over ervaringsregels Pitlo-Hidma, Bewijs en verjaring, 1981, blz. 17; Asser-Anema-Verdam, 1953, blz. 26–28. Zie ook art. 176 lid 2 Rv en daarover de MvT, blz. 11; Veegens-Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht, 1, 1973, blz. 32–34; Van der Nat-Verhage, Handleiding nieuw bewijsrecht, 1988, blz. 3–4.