Conclusie
onderdeel a) zijn gericht tegen r.o. 8.3.4, 2e streepje, van het eindarrest, met de klacht dat het hof ten onrechte, gezien het in art. 58 lid 2 Fw. bepaalde, voor de verkoop van de activa de medewerking van de banken en de fiscus noodzakelijk heeft geacht.
onderdeel c) sub 1 en 2 slaagt.
onderdeel d) sub 1 en 2 gericht, terecht naar ik meen. Er was in dit geval immers geen sprake van het
buitenhet vermogen van de schuldenaar houden of brengen van goederen waardoor het verhaal van de fiscus zou worden verijdeld (vergelijk HR 5 oktober 1979 NJ 1980, 280, HR 9 januari 1981 NJ 1981, 656 en r.o. 3.2.4 van HR 10 april 1987 NJ 1987, 829), nu juist tengevolge van de inlossing door de curator de goederen weer in de boedel waren gekomen. Dat de opbrengst van de verkoop ervan door de curator voor een groot deel moest worden aangewend tot aflossing van het boedelkrediet, kan daaraan m.i. niet afdoen.
onderdeel e) sub 1, 2 en 3 bestreden oordeel, dat de strekking van de overeenkomst tot verkoop van de bedrijfsactiva, voor zover betrekking hebbend op de betaling van de vorderingen van [H] en [I] , enkel was het frustreren van het bodembeslag (vergelijk ook 's hofs r.o. 8.1.2). Terecht betogen eisers dat is gesteld noch gebleken dat de banken partij zijn geweest bij, of dat het betalen van hun vorderingen onderdeel uitmaakte van, deze koopovereenkomst, zie het schriftelijk koopcontract, als prod. 2 gevoegd bij de mem. v. antw. in appel van de curator in het kort geding (dossier ontvanger nr. 12). Van een ongeoorloofde oorzaak van die overeenkomst kan m.i. dan ook geen sprake zijn. Zelfs al had het hof hier de overeenkomst tussen de curator en de banken op het oog gehad, dan nog zou de overeenkomst geen ongeoorloofde oorzaak hebben, zie r.o. 3.5 in het boven sub 6.5 en sub 9.1 genoemde arrest HR 10 april 1987 en r.o. 3.4 in HR 28 oktober 1988 RvdW 1988, 179 (boven sub 6.6).
onderdeel f) sub 1 en 2 doel treffen.
subonderdelen g) onder 1, 2 en 3 en
onderdeel h) acht ik dus eveneens gegrond.
incidenteel cassatieberoepbetoogt de ontvanger dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, in r.o. 8.4.6 van zijn eindarrest heeft beslist dat [B] , door haar medewerking aan de openbare verkoop te weigeren, niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de ontvanger en te dien aanzien geen schuld heeft. Zie de twee kort-gedingen, boven sub 2 vermeld.