In deze zaak gaat het om de vraag of [X] B.V. als beleggingsinstelling kan worden aangemerkt volgens artikel 28 lid 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb.'69). De Inspecteur der Vennootschapsbelasting heeft geweigerd om belanghebbende als beleggingsinstelling te erkennen, omdat de deelnemingen in [C] B.V. en [D] B.V. volgens hem het karakter van een beleggingsinstelling ontberen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, en het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende een wezenlijke functie vervulde ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de groep waartoe zij behoort. Het Hof oordeelde dat de deelnemingen van belanghebbende in [C] B.V. en [D] B.V. als beleggingen moeten worden aangemerkt, waardoor het beroep van belanghebbende gegrond werd verklaard.
De Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld, stellende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende niet als beleggingsinstelling heeft aangemerkt. De discussie draait om de vraag of de feitelijke werkzaamheid van belanghebbende als beleggen kan worden gekwalificeerd. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de status van belanghebbende als beleggingsinstelling. De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing naar een ander Hof voor verdere behandeling van de zaak.