2.1 Met betrekking tot de vraag wat onder een zelfstandig onderdeel van een onderneming moet worden verstaan meen ik te kunnen volstaan met te verwijzen naar de uitvoerige uiteenzettingen in de punten 4 en 5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor HR 22 april 1981, BNB 1981/186, nt. J. P. Scheltens, PW 18 886, punt 4.1. van mijn conclusie voor HR 3 juni 1987, BNB 1987/241, nt. Laeijendecker, PW 19 514, FED 1987,307 aant. J. W. Zwemmer, Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting Art. 8 aant. 84-86 en Wisselink-Spaanstra-Wisselink, Overdrachts- en liquidatiewinst, Fiscale Monografieën nr. 1, 6e druk (1983) blz. 28 e.v.
2.2 Het komt mij voor dat partijen in wezen niet van mening verschillen over het - ook door het hof vastgestelde - feit, dat het groothandelsgedeelte, ook als het wordt uitgeoefend in een gehuurd pand, een zelfstandig onderdeel van een onderneming is in dier voege, dat het als zodanig een zelfstandig bedrijf kan vormen, vgl. de litteratuur en jurisprudentie, vermeld door de in het vorige punt genoemde schrijvers. Het lijkt mij verdedigbaar te stellen, dat daarmee de onderhavige zaak eigenlijk al is beslist. De door partijen gevoerde discussie over de vraag of het voor de toepassing van de vrijstelling noodzakelijk is, dat de dochtervennootschap tenminste de economische eigendom verkrijgt van het onroerend goed, dan wel of het voldoende is, dat zij dat goed van de moedervennootschap huurt, kan van belang zijn voor de vraag of sprake is van inbreng van een gehele onderneming in de zin van art. 15, lid 1, letter e, WBR of van art. 5, lid 1, letter b, art. 11, lid 1, letter b, en art. 12, lid 1, letters a en c, Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Uitv.besl.), in zoverre in die bepalingen van een gehele onderneming wordt gesproken. Nergens in de WBR of in het Uitv.besl. lees ik, dat voor de kwalificatie "zelfstandig onderdeel" bijzondere eisen gelden. Met name vindt naar het mij voorkomt de gedachte, dat van een zelfstandig onderdeel geen sprake meer zou kunnen zijn als de moedervennootschap het voor de bedrijfsuitoefening gebruikte onroerend goed niet mede in eigendom overdraagt maar aan de dochtervennootschap gaat verhuren, geen steun in de wet en evenmin in de eerderbedoelde jurisprudentie, vermeld door de schrijvers genoemd in punt 2.1.