5.2.4.In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de derde misbruikwetis o.m. het volgende gezegd:
‘’In het wetsontwerp wordt voorgesteld de curator in het faillissement van een naamloze of besloten vennootschap een sterkere positie te geven tegenover de bestuurders van die vennootschap. Het wordt de curator minder moeilijk gemaakt een bestuurder die door verwaarlozing van zijn taak het faillissement in de hand heeft gewerkt persoonlijk aan te spreken.
(.…)
Het ontwerp streeft naar een doelmatige en praktische aanpak van de misbruikproblematiek en naar evenredigheid tussen de maatregelen die worden voorgesteld en de te bestrijden misstanden.
(.…)
Het komt regelmatig voor dat door onbehoorlijk bestuur vennootschappen in staat van faillissement geraken en dat de schuldeisers met inmiddels hoog opgelopen vorderingen blijven zitten. Niet zelden ontbreekt in dergelijke gevallen een behoorlijke boekhouding. Het is gewenst, dat de curator in zulke gevallen de bestuurders daadwerkelijk kan aanspreken.
(.…)
Indien er een faillissement is en de curator constateert onbehoorlijk bestuur, dan is er een vermoeden van een verband tussen het een en het ander. Het zou uiteraard te ver gaan, in elk geval van faillissement van een vennootschap als het ware ervan uit te gaan, dat onbehoorlijk bestuur daartoe heeft geleid. (.…)
De aansprakelijkheid van de bestuurder vindt zijn grond niet in het faillissement, doch in de verantwoordelijkheid die de bestuurder in de vervulling van zijn taak ten opzichte van de vennootschap draagt. De curator moet dan ook feiten en omstandigheden kunnen aantonen waaruit het onbehoorlijk bestuur kan worden afgeleid.
Wanneer is bewezen dat het bestuur zijn taak niet naar behoren heeft vervuld, dan is het voldoende dat de curator daarnaast
aannemelijk maaktdat de tekortkoming van het bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement, zonder dat daarvoor van hem een strikt bewijs wordt verlangd.
(….)
Indien, in strijd met de wettelijke voorschriften ter zake, een behoorlijk bijgehouden boekhouding en een tijdig gepubliceerde jaarrekening die de curator inzicht kunnen geven in het door het bestuur gevoerde beheer ontbreken, moet in ieder geval voor wat betreft die tekortkomingen van onbehoorlijk bestuur worden gesproken (lid 2). Een verder bewijs daarvoor zou ook wegens het ontbreken van die boekhouding en die jaarrekening moeilijk worden geleverd. Omdat het ontbreken van behoorlijke boekhouding en het niet tijdig publiceren van die jaarrekening duidt op een weinig betrouwbaar en serieus ondernemersschap, leidt de wet uit deze feiten (.…) af dat het bestuur zijn taak ook in het algemeen niet behoorlijk vervuld heeft en schept de wet voorts het vermoeden, dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement (is). De curator heeft dus verder geen bewijslast ten aanzien van het onbehoorlijk bestuur, noch ten aanzien van het verband met het faillissement. De bestuurdersaansprakelijkheid wordt in dit geval dus gemakkelijk vastgesteld.’’
Nota n.a.v. het Eindverslag van de Tweede Kamer:
‘’De aan het woord zijnde ledenwezen op de moeilijkheden die zouden verbonden zijn aan de toepassing van het nieuwe criterium 'dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is'. Dit is vooreerst een verbetering ten opzichte van de huidige wettekst bezien vanuit het gezichtspunt van de aansprakelijke bestuurders, omdat bij dit nieuwe criterium voor het aannemen van aansprakelijkheid een zwaardere voorwaarde moet zijn vervuld dan het bewijs dat het faillissement ten dele is veroorzaakt door het onverantwoordelijk bestuur. Anderzijds stelt de toepassing van dit ten opzichte van de huidige wet enigszins verfijnde criterium de wetstoepasser wellicht voor grotere problemen dan de huidige wettekst. Dit wordt evenwel weer in belangrijke mate opgevangen door de bepaling die bepaalde feiten als het ontbreken van een behoorlijke boekhouding of het niet tijdig publiceren van de jaarstukken kwalificeert als onbehoorlijk bestuur, waardoor het faillissement in belangrijke mate is veroorzaakt.’’
Bij deze laatste zin teken ik aan dat hij van een niet geheel correcte weergave van de tekst van het wetsontwerp lijkt uit te gaan. De huidige eerste zin van het tweede lid van art. 248 kwam ook al in het oorspronkelijk wetsontwerp voor. Het ontbreken van een behoorlijke boekhouding of het niet tijdig publiceren van de jaarstukken wordt inderdaad gekwalificeerd als onbehoorlijk bestuur, maar daaraan verbindt de wet niet zonder meer de consequentie dat door dit onbehoorlijk bestuur het faillissement in belangrijke mate is veroorzaakt. Zoals bleek zegt de wet dat in dergelijke gevallen
vermoed wordtdat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Dat is nu juist het punt waar het in deze zaak om gaat.
Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft minister Korthals Altes van Justitie o.m. gezegd:
‘’De door haargevreesde interpretatie dat de aangesproken bestuurder slechts behoeft aan te tonen, dat deze onbehoorlijke taakvervulling, nl. schending van de boekhoud- en publikatieplicht geen belangrijke oorzaak van het faillissement is, lijkt mij in het licht van de duidelijke intenties van de wetgever zo ongerijmd, dat ik niet kan aannemen, dat hier een mogelijkheid tot misverstand aanwezig is.’’
In de m.v.a. aan de Eerste Kamerhebben de bewindslieden nog gesteld:
‘’Het gaat in de bewuste regel immers in het geheel niet om het vermoeden dat hetzij de verwaarlozing van de boekhoudverplichting, hetzij de verwaarlozing van de publikatieplicht een belangrijke oorzaak is van het faillissement, maar dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak daarvan is. Dat is een geheel andere gedachtengang. (…..) De wet constateert in twee specifieke gevallen van verwaarlozing van fundamentele bestuursverplichtingen (die elk voor zich als onbehoorlijke taakvervulling zijn aan te merken) het aanwezig zijn van kennelijk onbehoorlijk bestuur in het algemeen, dus niet beperkt tot de verwaarlozing van die specifieke bestuursverplichtingen. Vervolgens wordt aan die constatering het wettelijk vermoeden vastgeknoopt, dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in algemene zin door het bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
(….)
In de voorgaande beschouwingen heb ik reeds gesteld dat er wel enig onderscheid valt te maken tussen het onbehoorlijk bestuur dat bestaat in verwaarlozing van de boekhoudplicht en dat bestaat in verwaarlozing van de publikatieplicht. Tegenbewijs door het bestuur met betrekking tot het wettelijk vermoeden dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement is in het laatste geval wellicht gemakkelijker te leveren dan in het eerste geval, waarin het bestuur het de curator zowel als zichzelve praktisch onmogelijk heeft gemaakt om nog aan te tonen dat het zich in het algemeen wel behoorlijk van zijn taak heeft gekweten.
(.…)
Voor wie moet het aannemelijk zijn, of wie moet aannemelijk maken, dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement? In eerste instantie is dat in beginsel de taak van de curator in het faillissement van de rechtspersoon. In de situatie van het tweede lid evenwel, wanneer de curator kan stellen en bewijzen dat de boekhoudplicht en/of de publikatieplicht door het bestuur zijn verwaarloosd, behoeft de curator verder niets aannemelijk te maken of te bewijzen, maar is het aan het bestuur tegenbewijs te leveren tegen het causaal verband, dat door de wet vermoed wordt te bestaan tussen het onbehoorlijke bestuur en het failissement.’’
Uit de Nota n.a.v. het Verslag van de Eerste Kamer:
‘’Het tweede lid doet niet meer dan uit bepaalde omstandigheden — het verwaarlozen door het bestuur van de boekhoudverplichtingen of van de publikatieplicht — afleiden dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. Vervolgens wordt ten aanzien van de vraag of zulks een belangrijke oorzaak is van het faillissement de bewijslast omgekeerd.’’
De laatste geciteerde passage lijkt mij voor de onderhavige problematiek de quintessens. Met het vermoeden in de eerste zin van het tweede lid van art. 2:248 is omkering van de bewijslast beoogd.