Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het Openbaar Ministerie te Alkmaar heeft terzake van door de rechtspersoon [A] B.V. begane valsheid in geschrift aanvankelijk alleen de rechtspersoon vervolgd.
2. Op vordering van het Openbaar Ministerie heeft de rechter-commissaris te Alkmaar een gerechtelijk vooronderzoek tegen [A] B.V. ingesteld.
3. Tegen de aan [A] B.V. uitgebrachte kennisgeving van verdere vervolging heeft deze B.V. een bezwaarschrift ingediend. (Voor het indienen van een bezwaarschrift, als bedoeld in art. 250 eerste lid Sv., door een rechtspersoon zij verwezen naar HR NJ 1982, 17. Vgl. Van Bemmelen-Van Veen, Strafprocesrecht, 1986, p. 313.)
4. De rechtbank te Alkmaar heeft bij beschikking van 30 juni 1987 [A] B.V. buiten vervolging gesteld.
5. Op het door de officier van justitie te Alkmaar ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 25 februari 1988 de beschikking van de rechtbank vernietigd en [A] B.V. naar de terechtzitting verwezen.
6. Op de beschikking van het hof in de zaak tegen [A] B.V. heeft het onder nr. 2268 Besch. Ingeschreven cassatieberoep betrekking.
7. Na de beslissing van de rechtbank tot buitenvervolgingstelling van [A] B.V. heeft het Openbaar Ministerie [verdachte], verzoeker tot cassatie, gedagvaard om terecht te staan voor het opdracht dan wel feitelijk leiding geven aan door [A] B.V. begane valsheidsdelicten.
8. Tegen de dagvaarding heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend.
9. De rechtbank te Alkmaar heeft bij beschikking van 13 augustus 1987 verzoeker buiten vervolging gesteld.
10. Het Hof te Amsterdam heeft het door de officier van justitie te Alkmaar ingesteld hoger beroep tegelijk met diens hoger beroep in -onder meer- de zaak tegen [A] B.V. behandeld in raadkamer van 11 december 1987.
11. Bij beschikking van 25 februari 1988 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en verzoeker terzake van de in de dagvaarding omschreven feiten naar de terechtzitting verwezen.
12. De voorlopige uitkomst van de procedure tot aan de behandeling van de beroepen in cassatie is dat voor de strafbare feiten, begaan door de rechtspersoon [A] B.V., zowel de B.V. als verzoeker in zijn kwaliteit van opdracht- of feitelijk leidinggever terecht moeten staan, één van de varianten die de wetgever in art. 51 tweede lid aanhef en onder 3 Sr. voor ogen hebben gestaan.
13. Het cassatieberoep is tegen de onder 11 genoemde beschikking van het hof gericht. Namens verzoeker heeft mr. F van Schaik, advocaat te Alkmaar, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
14. Het eerste middel heeft blijkens de laatste zin van de toelichting de strekking te betogen dat, indien een vervolging van de rechtspersoon voor een bepaald door haar begaan strafbaar feit niet (meer) mogelijk is
- doordat, zoals hier naar het oordeel van de rechtbank het geval was, de officier van justitie de termijn van art. 244 lid 1 Sv. niet in acht had genomen-
degene die opdracht of feitelijke leiding aan dat feit heeft gegeven voor het opdracht- of feitelijk leiding geven aan dat feit niet kan worden vervolgd.
15. Omdat de veronderstelling waarop het middel berust geen feitelijke grondslag heeft, snijdt het middel geen hout: het hof heeft immers beide, de rechtspersoon én verzoeker als opdracht- of feitelijk leidinggever, naar de terechtzitting verwezen.
16. De overweging van het hof, waartegen het middel opkomt, getuigt overigens niet van een verkeerde rechtsopvatting en laat aan duidelijkheid niet te wensen over. Een termijnverzuim in het gerechtelijk vooronderzoek tegen een verdachte beïnvloedt niet de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging tegen een andere verdachte op wie dat gerechtelijk vooronderzoek geen betrekking heeft of -a fortiori- tegen wie geen gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld.
17. Gelet op het summiere karakter van de bezwaarschriftprocedure behoefde het hof de verwerping van het in het middel bedoelde verweer niet nader te motiveren.
18. Het hof heeft onder meer overwogen:
“Anders dan de verdachte in dit verband heeft aangevoerd, houdt artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht niet in dat, indien de rechtspersoon en de leidinggevende tezamen worden vervolgd, dit “tegelijkertijd” dient te geschieden.”
19. Het tweede middel brengt hiertegen in de eerste plaats het bezwaar in dat de wijziging van “hetzij tegen beiden” in “dan wel tegen de onder 1 en 2 genoemde tezamen” erop duidt dat de wetgever heeft gedoeld op een gelijktijdige berechting van alle betrokkenen.
20. Dat dit taalkundig argument niet opgaat, blijkt uit de wetsgeschiedenis. Torringa vermeldt in zijn proefschrift (Strafbaarheid van rechtspersonen 1984, p. 60) na raadpleging van het desbetreffende departementale dossier, dat de eerste schets van het ontwerp van art. 51 Sr. onder meer op dit punt aansloot bij de tekst van art. 15 WED. Eerst kort voor de aanbieding van het wetsontwerp aan de Tweede Kamer werd, aldus Torringa, p. 63, de tekst van het tweede lid nog enigszins gestroomlijnd
“door de ‘hetzij-hetzij-hetzij’ -constructie te wijzigen in een ‘1°, dan wel 2°, dan wel 3° tegen de onder 1 en 2 genoemde te zamen’.”
De m.v.t. op het ontwerp van wet dat tot de Wet van 23 juni 1976, S. 377, heeft geleid spreekt, na de mededeling dat het wetsontwerp t.o.v. de WED geen principiële vernieuwing inhoudt (p. 1), met betrekking tot art. 15 WED van “de cumulatieve aansprakelijkheid van de corporatie en bepaalde natuurlijke personen voor de door de corporatie gepleegde strafbare feiten”(p. 12).
21. Dat van een oogmerk van de wetgever als waarop het middel zinspeelt niet blijkt wekt geen verbazing. Het gaat immers in art. 51 Sr. om twee te onderscheiden vormen van daderschap waaraan telkens een eigen zorgplichtschending beantwoordt. De zorgplichtschending van de opdracht- of feitelijk leidinggever spreekt in het bijzonder uit zijn gehoudenheid maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging van de rechtspersoon te nemen:
HR NJ 1987, 321 en 322. Vgl. ’t Hart in zijn noten in NJ 1984, 527, NJ 1987, 321 en NJ 1988, 45; Van Veen in de Hulsmanbundel, p. 178 en 181, Swart in AA 1987,p. 170-173 en in NJ 1913-1988, p. 164-165 en Strijards, Aansprakelijkheidsgronden, p. 136-138. Ook in het standpunt van Torringa zit enige beweging in deze richting: De rechtspersoon als dader, 2e dr. 1988, p. 50-51.
22. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat het maatschappelijk ongewenst is dat de officier van justitie na een aanvankelijke vervolging van de rechtspersoon, wanneer de mogelijkheid van vervolging van de rechtspersoon zich niet meer voordoet, overgaat tot vervolging van de feitelijk leidinggever, komt het middel tevergeefs op tegen de feitelijke, in cassatie te eerbiedigen, overweging van het hof dat niet aannemelijk is geworden
“dat het nimmer de bedoeling is geweest de leidinggevende functionaris niet te vervolgen”.
23. Het middel is ongegrond.
24. De klacht van het derde middel is dat het hof zijn beslissing dat ten aanzien van verzoeker van schending van het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is onvoldoende heeft gemotiveerd.
25. De in het middel bedoelde overwegingen van het hof luiden:
“Het hof is van oordeel dat het gestelde vertrouwen van de verdachte dat het Openbaar Ministerie had gekozen uitsluitend de rechtspersoon te vervolgen en niet ook de verdachte als leidinggevende, onvoldoende gerechtvaardigd was. De door de raadsman bedoelde feiten hebben mogelijk een bepaalde verwachting bij de verdachte opgeroepen, zij zijn echter onvoldoende zwaarwegend als grondslag voor het gestelde gerechtvaardigde vertrouwen.
Niet aannemelijk is geworden dat het nimmer de bedoeling is geweest de leidinggevende functionarissen niet te vervolgen. Daarmee ontvalt de basis aan de gestelde strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.”
26. In zijn aan het “gestelde gerechtvaardigde vertrouwen” gewijde overweging heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht zijn oordeel dat, zo er al enige verwachting met betrekking tot de procedure bij verzoeker zou zijn ontstaan, verzoeker aan de feitelijke gang van zaken niet een zodanige verwachting mocht ontlenen dat het Openbaar Ministerie, door die verwachting niet in te lossen, zijn ontvankelijkheid op het spel zou zetten.
27. Het hof heeft het verweer terecht en op goede gronden verworpen. Het hof is terecht van oordeel dat voor het iudicium: niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie eerst grond is indien aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie – voorzover hier van belang – een gerechtvaardigd vertrouwen van de verdachte heeft beschaamd.
Of het hof de “door de raadsman bedoelde feiten” op een juiste wijze heeft gewaardeerd kan in cassatie niet worden onderzocht.
29. Het hof heeft in antwoord op een beroep op onrechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal overwogen, zoals in het middel is weergegeven.
30. Het hof heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris bij alle -onder zijn leiding staande- huiszoekingen aanwezig is geweest, zij het niet gedurende de gehele duur van de huiszoekingen.
Het standpunt van het hof, dat aldus aan de waarborg die besloten ligt in art. 112 lid 1 Sv. is voldaan, komt mij juist voor. Ik moge volstaan met verwijzing naar de argumenten die de procureur-generaal bij de Hoge Raad in zijn voordracht en vordering tot cassatie in het belang van de wet in de zaak CW 1661 geeft voor de thans door het hof ingenomen standpunt. Vgl. de conclusie van -toen nog Advocaat-Generaal- Mr. Remmelink vóór HR NJ 1988, 513 en de noot onder dat arrest van prof. Van Veen. Ook: Rb. Middelburg, NJ 1988, 652.
31. Het middel is ongegrond.
32. Het vijfde middel kan niet tot cassatie leiden, omdat het zich blijkens de toelichting niet richt tegen de bestreden beschikking, maar tegen de beschikking die het hof op dezelfde dag, 25 februari 1988, heeft genomen op het bezwaarschrift van Harry Wierstra B.V.
De middelen ongegrond achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,