ECLI:NL:PHR:1988:AB8705
Parket bij de Hoge Raad
- M. Mok
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap en de rol van de Staat als belanghebbende
In deze zaak heeft de verzoekster, die in maart 1987 een verzoek tot vaststelling van haar Nederlanderschap indiende bij de rechtbank in Den Haag, beroep in cassatie ingesteld tegen een tussenbeschikking van de rechtbank. De rechtbank had de Staat als belanghebbende aangemerkt op basis van artikel 429f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De verzoekster stelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de Staat in deze procedure als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Hoge Raad diende te oordelen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en de vraag of de Staat daadwerkelijk als belanghebbende kan worden beschouwd in procedures tot vaststelling van het Nederlanderschap.
De rechtbank had in een tussenbeschikking van 18 mei 1987 bepaald dat de behandeling van het verzoekschrift zou aanvangen op 24 juni 1987, maar deze zitting heeft nooit plaatsgevonden. De verzoekster stelde dat de Staat geen belanghebbende is in deze procedure, omdat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap een individueel belang betreft dat niet door de Staat kan worden vertegenwoordigd. De Hoge Raad overwoog dat de wetgever een ruim begrip van belanghebbenden voor ogen had en dat de Staat in bepaalde gevallen wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt, vooral wanneer het gaat om de toepassing van de Vreemdelingenwet.
De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep ontvankelijk was en dat de Staat in deze procedure als belanghebbende kan worden beschouwd. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank niet in strijd met het recht heeft gehandeld door de Staat als belanghebbende op te roepen. De zaak werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde dat de verzoekster het Nederlanderschap kan aanvragen, maar dat de Staat in dit proces een rol kan spelen als belanghebbende.