ECLI:NL:PHR:1988:AB8705

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 1988
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7273 rek.nr
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap en de rol van de Staat als belanghebbende

In deze zaak heeft de verzoekster, die in maart 1987 een verzoek tot vaststelling van haar Nederlanderschap indiende bij de rechtbank in Den Haag, beroep in cassatie ingesteld tegen een tussenbeschikking van de rechtbank. De rechtbank had de Staat als belanghebbende aangemerkt op basis van artikel 429f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De verzoekster stelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de Staat in deze procedure als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Hoge Raad diende te oordelen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en de vraag of de Staat daadwerkelijk als belanghebbende kan worden beschouwd in procedures tot vaststelling van het Nederlanderschap.

De rechtbank had in een tussenbeschikking van 18 mei 1987 bepaald dat de behandeling van het verzoekschrift zou aanvangen op 24 juni 1987, maar deze zitting heeft nooit plaatsgevonden. De verzoekster stelde dat de Staat geen belanghebbende is in deze procedure, omdat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap een individueel belang betreft dat niet door de Staat kan worden vertegenwoordigd. De Hoge Raad overwoog dat de wetgever een ruim begrip van belanghebbenden voor ogen had en dat de Staat in bepaalde gevallen wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt, vooral wanneer het gaat om de toepassing van de Vreemdelingenwet.

De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep ontvankelijk was en dat de Staat in deze procedure als belanghebbende kan worden beschouwd. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank niet in strijd met het recht heeft gehandeld door de Staat als belanghebbende op te roepen. De zaak werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde dat de verzoekster het Nederlanderschap kan aanvragen, maar dat de Staat in dit proces een rol kan spelen als belanghebbende.

Conclusie

Mr. Mok
Conclusie inzake:
het beroep van [verzoekster]
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak.
Verzoekster van cassatie, [verzoekster], heeft zich in maart 1987 op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RN) tot de rechtbank in Den Haag gewend met het verzoek vast te stellen dat zij het Nederlanderschap bezit. In het tot de rechtbank gerichte verzoekschrift is vermeld dat verzoekster door de staatssecretaris van Justitie geen verblijf in Nederland zou worden toegestaan, omdat zij vreemdeling is en aan de Vreemdelingenwet geen aanspraken op verblijf in Nederland zou kunnen ontlenen.
Bij tussenbeschikking van 18 mei 1987 heeft de rechtbank overwogen dat zij de Staat als belanghebbende aanmerkt op grond van art. 429f Rv. Die opvatting heeft de rechtbank gemotiveerd. Zij heeft de oproeping van (o.m. ) de Staat gelast en bepaald dat de behandeling van het verzoekschrift zou aanvangen ter terechtzitting van de rechtbank op 24 juni 1987.
Bij informatie ter griffie van de rechtbank is mij gebleken dat de behandeling ter terechtzitting van 24 juni 1987 niet heeft plaatsgevonden. De zaak is voor onbepaalde tijd aangehouden om redenen die niet met de tussenbeschikking in verband staan.
2. Cassatieberoep.
[verzoekster] heeft tegen de tussenbeschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld op grond van een rechtsklacht die, kort samengevat, inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de Staat in een geval als dit kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 429f Rv.
Naar mijn mening is het cassatieberoep ontvankelijk. Art. 18, lid 2, RN zegt dat voor (o.m.) de verzoeker uitsluitend beroep in cassatie openstaat. Er is m.i. geen grond om aan te nemen dat die bepaling niet voor een tussenbeschikking zou gelden.
De rechtbank heeft, er op wijzend dat art. 429n, lid 3, Rv. geen gewag maakt van beroep in cassatie, cassatieberoep tegen de tussenbeschikking voor zoveel nodig toegelaten. Afgezien van de door de rechtbank vermelde omstandigheid dat art. 429n geen gewag maakt van beroep in cassatie (maar alleen van hoger beroep), is dat wetsartikel, zoals uit art. 18, lid 1, RN blijkt, op de onderhavige procedure ook niet van toepassing [1] .
3. De artt. 17-19 RN.
Het oorspronkelijk ontwerp-RN bevatte een geheel andere regeling tot vaststelling van het Nederlanderschap dan uiteindelijk in de wet is gekomen. De huidige regeling is bij nota van wijzigingen voorgesteld en toegelicht in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer [2] .
De regeling houdt in dat ieder die daarbij, buiten een geding voor de rechter of een administratieve beroepsinstantie, onmiddellijk belang heeft, de rechtbank in Den Haag (voor wat Nederland betreft) kan verzoeken vast te stellen dat hij het Nederlanderschap bezit of niet bezit. Op de procedure zijn de artt. 429d, 429f-4291 en 429s-429t Rv. van toepassing. De rechtbank is verplicht het openbaar ministerie te horen. Tegen de beschikking van de rechtbank staat, zoals al aan de orde kwam, voor de verzoeker en iedere andere belanghebbende beroep in cassatie open. Aan een onherroepelijk geworden beschikking, als hier bedoeld, is elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden.
Volledigheidshalve vermeld ik dat art. 20 een regeling bevat voor hetgeen geschieden moet indien in rechte onzekerheid blijkt of iemand al dan niet het Nederlanderschap bezit.
4. Begrip belanghebbende.
Het hier toepasselijke art. 429f, lid 1, Rv. bepaalt in zijn laatste zin dat de rechter te allen tijde belanghebbenden, bekende of onbekende, kan doen oproepen. Op grond van die wetsbepaling heeft de rechtbank de Staat opgeroepen. Het gaat in het onderhavige cassatiegeding om de vraag of de rechtbank daarmee in strijd met het recht heeft gehandeld.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de twaalfde titel van Boek I Rv. kan worden afgeleid dat de wetgever een zeer ruim begrip belanghebbenden voor ogen heeft gestaan. Ik verwijs i.h.b. naar de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer [3] . Daar werd geantwoord op een vraag uit het voorlopig verslag [4] , die betrekking had op het recht op cassatieberoep dat art. 426 Rv. in vorige instanties verschenen personen toekent. Art. 426 is op de onderhavige procedure niet van toepassing, maar het gaat hier alleen om de afbakening van het begrip belanghebbenden.
In het v.v. was opgemerkt dat het in feite van de diligentie, de nauwgezetheid en het aanvankelijk inzicht van de rechter zou afhangen, of een niet door de verzoeker genoemde belanghebbende later nog beroep in cassatie zou kunnen instellen. De betrokken kamerleden vroegen zich af of dit de rechter niet ertoe zou kunnen brengen elke persoon in het geding te betrekken bij wie ook maar met enige mogelijkheid een belang in de beslissing daarvan kan worden verondersteld. Zij spraken de vrees uit dat dit nodeloze omslag, complicaties en kosten (ook voor de verzoeker) met zich zou brengen.
De minister van Justitie antwoordde dat de rechter te allen tijde bekende of onbekende belanghebbenden kan doen oproepen. Hij vervolgde:
"Ongetwijfeld behoort de rechter ( .... ) ambtshalve binnen redelijke grenzen zich erop toe te leggen, dat allen, die vermoedelijk belanghebbende zijn, in de gelegenheid worden gesteld zich bij de behandeling te laten horen. Maar voor een overspanning van deze wettelijke opdracht, door de oproeping ambtshalve uit te strekken tot iedere persoon van wie de rechter ook maar met enige mogelijkheid een belang in de beslissing van het geding zou kunnen veronderstellen, bestaat in het beschreven stelsel van het ontwerp geen grond."
Hieruit is af te leiden dat zowel volgens ("zeer vele") leden van de Eerste Kamer als volgens de minister de rechter iedere persoon van wie ook maar met enige mogelijkheid een belang in de beslissing van het geding zou kunnen worden verondersteld, als belanghebbende zou mogen oproepen. De door de minister uitgesproken geruststelling berust op de prognose dat de rechter daarbij wel terughoudendheid zal betrachten, maar daaruit volgt geen beperking van het begrip belanghebbende.
De beoogde ruime uitleg betekent niet dat een afgrenzing van het begrip belanghebbende in gevallen waarin art. 429f van toepassing is, overbodig is. De uitleg kan niet zo ruim zijn dat iedere betekenis aan het begrip belanghebbende zou ontvallen, doordat in feite elke willekeurige derde als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt. Een nadere bepaling zal moeten volgen en die nadere bepaling hangt af van de strekking van de naam waarin het belangvereiste is vervat [5] .
Waar het hier om gaat is wie belang kan hebben bij een procedure tot vaststelling van Nederlanderschap, hier toegespitst op de vraag of de Staat daarbij een belang kan hebben.
De regeling van de artt. 17 e.v. RN heeft een ruimere werkingssfeer dan de vroegere van art. 43 Vreemdelingenwet [6] , maar zij heeft ook betrekking op gevallen die voorheen onder art. 43 Vw. vielen. Dat zijn gevallen waarin de Staat (de staatssecretaris van Justitie) de Vreemdelingenwet wil toepassen op iemand die zelf meent Nederlander te zijn. In de onderhavige zaak gaat het, zoals hierboven in par. 1 bleek, om een dergelijk geval. Iemand in de omstandigheden van verzoekster had zich voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 6 RN op grond van art. 43 Vw. tot de Hoge Raad kunnen wenden. De situatie die toen bestond levert een precedent op voor een geval als het onderhavige.
Voor wat betreft art. 43 Vw. heb ik indertijd verdedigd dat het gaat om beklag tegen een overheidsmaatregel, d.w.z. om een administratieve procedure [7] . Bij nader inzien komt het mij voor dat dit niet helemaal scherp uitgedrukt was: het ging niet om beklag tegen een maatregel (nl. een vreemdelingenrechtelijke), maar tegen het uitgangspunt daarvan (nl. dat de betrokkene vreemdeling was). Mijn opvatting is enigszins gerelativeerd door M. Scheltema, die heeft geschreven [8] .
"( .... ) de HR aarzelt blijkbaar over de vraag of het overheidsorgaan dat de maatregel heeft genomen, als wederpartij in de procedure moet worden betrokken. Zo blijkt uit de processen-verbaal van de verschillende zittingen dat een vertegenwoordiger van de minister van Justitie is verschenen. Deze, ambtenaar wordt, naar men moet aannemen, eerst als verweerder beschouwd, en dan ook in tegenstelling tot anderen, die als deskundigen optreden, niet beëdigd. In een latere zitting moet hij echter onder verband van een deskundigeneed bevestigen wat hij eerder heeft verklaard.
Het zou bij het administratiefrechtelijke karakter van de procedure passen het betreffende overheidsorgaan zoveel mogelijk als verweerder bij het proces te betrekken."
Naar ik meen heeft beëdiging van de vertegenwoordiger van de minister (staatssecretaris) van Justitie slechts eenmaal plaatsgehad. Bij elke zitting waar een beklag op grond van art. 43 Vw. is behandeld, is echter een vertegenwoordiger van de bewindspersoon aanwezig geweest. Met Scheltema zou ik menen dat deze ministerieel vertegenwoordiger optrad voor de Staat als verweerder.
De procedure voor de behandeling van een beklag op grond van art. 43 Vw. was vrijwel in het geheel niet geregeld. Bij de artt. 17 e.v. RN ligt dat iets anders, doordat een aantal bepalingen regelende de civiele rekestprocedure van toepassing zijn verklaard. Door de veel ruimere werkingssfeer van art. 17 RN in vergelijking tot art. 43 Vw. past in de nieuwe regeling een positie van de Staat als verweerder niet. Er zijn gevallen denkbaar, waarbij de Staat niet betrokken is; Brinkman (zie noot 6) noemt het voorbeeld van een sportbeoefenaar die wil kunnen meespelen in een nationaal team, maar van wie het Nederlanderschap niet vaststaat.
Ik zou menen dat in die gevallen, waarin een beroep op art. 17 RN wordt gedaan, om de rechter te doen vaststellen dat het standpunt van de Staat over de nationaliteit van de verzoeker niet juist is, de Staat wel als belanghebbende moet worden aangemerkt. Dat zodoende de Staat soms wel en soms niet belanghebbende is, lijkt mij niet bezwaarlijk; daarvan zijn trouwens andere voorbeelden bekend [9] .
In de parlementaire stukken over het ontwerp-RN heb ik niets kunnen vinden over de betekenis van de van toepassing verklaarde artikelen uit de twaalfde titel van Boek I Rv. voor de onderhavige procedure. Het is niet duidelijk of men zich rekenschap heeft gegeven van alle implicaties, zoals die van de positie van belanghebbenden volgens art. 429f.
Wel heeft de staatssecretaris van Justitie in de m.v.a. aan de Tweede Kamer nog het volgende opgenomen:
"De tussenkomst van het openbaar ministerie is dwingend voorgeschreven. Daardoor is verzekerd dat - zo nodig - het oordeel van de administratie tot gelding kan komen. Niets belet overigens, dat in de procedure een ambtenaar van het Ministerie van Justitie als deskundige wordt gehoord."
Op de betekenis van het verplichte horen van het openbaar ministerie ga ik in de volgende paragraaf in. Het aanstippen van de mogelijkheid dat een ambtenaar van het Ministerie van Justitie als deskundige wordt gehoord, sluit niet uit dat de Staat belanghebbende kan zijn, al was het maar omdat, zoals bleek, in sommige gevallen de Staat geen belanghebbende zal zijn.
Bij informatie op het Ministerie van Justitie is mij gebleken dat de Staat in de eerste gevallen van toepassing van art. 17 RN geen gevolg heeft gegeven aan oproepingen van de rechtbank om als belanghebbende te verschijnen. Inmiddels is in deze houding verandering gekomen. Indien de rechtbank de Staat als belanghebbende oproept, verschijnt deze in de persoon van een ambtenaar van het Ministerie van Justitie.
5. Advies openbaar ministerie.
Dat art. 18, lid 1, RN het horen van het openbaar ministerie dwingend voorschrijft, is een opvallende afwijking van hetgeen in het algemeen voor gedingen bij de lagere burgerlijke rechter geldt. Op grond van art. 324 Rv. is immers het horen van het openbaar ministerie door de lagere rechter facultatief, d.w.z. wanneer het zelf de wens te kennen geeft.
Zoals bleek is in de m.v.a. II bij het ontwerp-RN gezegd dat door het dwingend voorgeschreven zijn van de tussenkomst van het openbaar ministerie verzekerd is dat, zo nodig, het oordeel van de administratie tot gelding kan komen. Die opvatting lijkt te stoelen op de gedachte dat "de administratie", waarmee de bevoegde bewindspersoon bedoeld zal zijn, de officier van justitie opdracht kan geven een bepaald standpunt van die bewindspersoon ten processe naar voren te brengen. De officier van justitie wordt daarmee a.h.w. boodschapper van de minister of staatssecretaris. Het overbrengen van een bepaalde (juridische) boodschap zou hem kunnen worden opgedragen op grond van art. 5 Wet RO.
Over de positie van het openbaar ministerie in het staatsbestel, en met name de verhouding van het openbaar ministerie tot het bestuur, is de afgelopen jaren veel te doen geweest [10] . Het lijkt mij niet zinvol die discussie hier te herhalen. Ik volsta met op het volgende te wijzen:
a. In cassatie, waar het stelsel van de verplichte conclusie van het O.M. in het algemeen nog geldt (alleen in belastingzaken niet) komt het niet voor dat ministers aan de leden van het O.M. opdrachten geven over de inhoud van hun conclusies; ministers kunnen aan de procureur-generaal bij de HR geen opdracht geven tot het instellen van cassatie in het belang der wet (zie de in noot 10 aangehaalde uitspraak van de Afdeling rechtspraak);
b. vrij algemeen wordt aangenomen dat het ongewenst zou zijn indien de bevoegde minister (de minister van Justitie) opdrachten aan het openbaar ministerie bij de feitelijke gerechten zou geven over het in concrete strafzaken in te nemen standpunt;
c. In civiele zaken komen in feitelijke instantie conclusies van het openbaar ministerie zelden voor. Uit de Nederlandse rechtspraktijk, althans in een min of meer recente periode, zijn mij geen gevallen bekend waarin het openbaar ministerie bij een feitelijk gerecht in een civiele zaak heeft geconcludeerd en daarbij in opdracht van het bestuur een bepaald standpunt heeft verdedigd [11] ;
d. Treedt het O.M. op als "hoofdpartij", dan doet het dit als vertegenwoordiger van de Staat [12] , maar daaruit volgt niet dat het beleid van het O.M. in zulke zaken in concreto door een bestuursorgaan wordt gedicteerd.
Wanneer nu in nationaliteitszaken de officier van justitie als boodschapper van de minister of staatssecretaris bij de rechtbank zou optreden, dan zou dat een hoogst ongebruikelijke situatie zijn. Men kan ook niet zeggen dat die ongebruikelijke situatie voortvloeit uit het (evenzeer uitzonderlijke) verplichte horen van het O.M. in deze procedure. Het een staat los van het ander; voor het doen overbrengen van de mening van het staatsbestuur bij de rechtbank door de officier, zou facultatief horen (zoals gebruikelijk) op zichzelf voldoende zijn geweest.
Van belang lijkt verder dat de procedurele positie van het O.M. in art. 18 RN niet geregeld is. De terminologie die in dit verband is gebruikt komt echter overeen met die van art. 324, lid 1, Rv. Ik zou dan ook menen dat de artt. 324 e.v. Rv. hier van toepassing, of althans van overeenkomstige toepassing, zijn. Dat betekent (art. 328 Rv.) dat partijen en hun verdedigers na de conclusie van het O.M. het woord niet meer krijgen. Indien de officier van justitie de minister (staatssecretaris) van Justitie, die een standpunt over de nationaliteit van de verzoeker heeft ingenomen, vertegenwoordigt, zou het in strijd met het recht van hoor en wederhoor zijn, indien de verzoeker niet zou mogen repliceren. Treedt de bewindspersoon als belanghebbende op, dan heeft de verzoeker wel een mogelijkheid van repliek. In dat geval is er ook geen bezwaar tegen dat het o.m. (als amicus curiae) het laatst het woord krijgt.
Ik wijs er overigens op dat indertijd ook voor de procedure van art. 43 van de Vreemdelingenwet een speciale positie voor de procureur-generaal was voorzien. Het ook daar verplichte horen van de p.- g. past op zichzelf in de omstandigheid dat de procedure voor de Hoge Raad werd gevoerd. In de m.v.a. aan de Tweede Kamer over het ontwerp van de Vreemdelingenwet is destijds opgemerkt dat het orgaan dat de vreemdelingen-procureur-generaal de beschikbare gegevens zou kunnen verstrekken [13] . In de praktijk van de toepassing van art. 43 Vw. heeft de p.-g. veelvuldig gegevens verzameld, ook bij het ministerie van Justitie. Dat heeft daar niet aan in de weg gestaan dat een vertegenwoordiger van de staatssecretaris van Justitie, zoals reeds bleek, ter zitting is opgetreden. In de procedure voor de Haagse rechtbank kan men zich, althans in daarvoor in aanmerking komende gevallen, een vergelijkbare situatie voorstellen.
Uit het bovenstaande volgt dat naar mijn oordeel het door art. 18, lid 1, RN voorgeschreven horen van het openbaar ministerie er niet aan in de weg staat dat een bewindspersoon, bijvoorbeeld de minister of staatssecretaris van Justitie, als belanghebbende optreedt. Wel kan men uit de m.v.a. aan de Tweede Kamer bij het ontwerp-RN afleiden dat er bij het redigeren van die memorie aan is gedacht het oordeel van de bewindspersoon via de officier van justitie aan de rechtbank kenbaar te maken. De veronderstelling lijkt echter gewettigd dat men zich er toen geen rekenschap van heeft gegeven dat (een vertegenwoordiger van) de bewindspersoon op grond van art. 429f Rv. als belanghebbende zou kunnen optreden. Dat de bewindspersoon slechts via het openbaar ministerie zijn oordeel aan de rechtbank kenbaar zou kunnen maken lijkt een te sterke inbreuk op de gebruikelijke (in concrete zaken vrij onafhankelijke) positie van het openbaar ministerie (wat tot uitdrukking komt in art. 328 Rv. ), om die op een enkele zin in een memorie van antwoord te kunnen baseren.
6. Cassatierecht Staat.
Zoals eerder naar voren kwam bepaalt art. 18, lid 2, RN dat niet alleen voor de verzoeker, maar ook voor iedere belanghebbende van de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie openstaat. Niet is aan te nemen dat "belanghebbende" in die bepaling iets anders betekent dan in art. 429f, lid 1 (en art. 429h, lid 1), waarnaar datzelfde art. 18 RN verwijst. Dat betekent dat de Staat, indien hij in het geding als belanghebbende in de zin van art. 429f (en art. 429h) moet worden aangemerkt, tevens het recht op het instellen van beroep in cassatie toekomt. De oorspronkelijke verzoeker kan zich daartegen verzetten, ook al is de Staat door de rechtbank als belanghebbende erkend. De oorspronkelijke verzoeker kan verdedigen dat die erkenning in het betrokken geval ten onrechte heeft plaatsgevonden.
Nu wordt in het cassatierekest gewezen op een passage in de memorie van toelichting bij de Justitiebegroting-1987. Daarbij is, voor zover hier van belang, het volgende gesteld:
"Nu de nieuwe Nederlandse nationaliteitswet ruim een jaar van kracht is, kan een eerste evaluatie worden gemaakt.
( .... )
In de dagelijkse praktijk functioneert de wet in het algemeen bevredigend.
( .... )
Er zijn twee duidelijke lacunes in de nieuwe wet gebleken. ( .... ) Voorts is het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling, dat ook de overheid beroep in cassatie kan instellen tegen een beslissing van de rechtbank te 's-Gravenhage
( .... ) tot vaststelling van het Nederlanderschap, als een lacune aan te merken. Ik heb het voornemen ( .... ) wetswijziging te bevorderen." [14]
De steller van het middel trekt hieruit de conclusie a contrario dat de Staat bij de procedure op grond van art. 17 RN geen belanghebbende kan zijn. Was hij dat wel, dan had hij het recht om beroep in cassatie in te stellen en dan zou de genoemde lacune zich niet voordoen.
Die redenering onderschrijf ik niet. In de eerste plaats zou het de duidelijkheid van de wet ten goede komen indien in art. 18, lid 2, RN de Staat (minister van Justitie) uitdrukkelijk zou worden genoemd. In de tweede plaats is het mogelijk dat de minister van Justitie bij het opstellen van de genoemde begrotingstoelichting hetzij de consequenties van het van toepassing verklaren van art. 429f Rv. niet geheel heeft onderkend, dan wel niet geporteerd was voor de positie van belanghebbende. Dat laatste is, gesteld dat het juist is, als gezaghebbende meningsuiting interessant, maar ook niet meer dan dat. De minister of staatssecretaris van Justitie is niet geroepen tot een de rechter bindende uitleg van de wet.
De gevolgtrekking a contrario die in het middel aan de geciteerde passage uit de begrotingstoelichting wordt verbonden acht ik ook om de volgende reden niet logisch. Gesteld dat in de wet uitdrukkelijk wordt bepaald dat de minister van Justitie het recht toekomt tegen beslissingen van de Haagse rechtbank op grond van art. 17 RN beroep in cassatie in te stellen. Gesteld dat men voorts aanneemt dat de Staat (minister van Justitie) geen belanghebbende bij de procedures die tot die beslissingen van de rechtbank leiden kan zijn. Wat zou dan het nut van het recht beroep in cassatie in te stellen zijn? Wanneer de Staat de kwaliteit van belanghebbende bij het geding mist, betekent dit dat de Staat bij het geding, en dus bij de beschikking van de rechtbank, geen belang heeft. Om diezelfde reden zou dan een door de Staat voorgesteld cassatiemiddel moeten stranden. Omgekeerd zou ik juist menen dat de omstandigheid dat het ontbreken van de mogelijkheid voor de Staat beroep in cassatie in te stellen, als lacune wordt gevoeld, erop wijst dat de Staat bij procedures op grond van art. 17 RN belang kan hebben, dus belanghebbende kan zijn.
7. Cassatiemiddel.
Na het bovenstaande heb ik over het middel nog slechts enkele aanvullende opmerkingen te maken.
In de onderdelen 2-4 van het middel wordt erop gewezen dat men naar burgerlijk recht alleen dan een voldoende belang heeft, wanneer de nagestreefde uitspraak "vermag baat te brengen". Volgens Veegens betekent dit dat het rechtsmiddel bevrediging beoogt van een te eerbiedigen maatschappelijke behoefte [15] .
De wet heeft de toepassing van de Vreemdelingenwet opgedragen aan de minister (staatssecretaris) van Justitie. Onder verantwoordelijkheid van die bewindsman of vrouw wordt een beleid gevoerd t.a.v. de toelating en het verblijf in Nederland van personen die als vreemdeling worden beschouwd. Wanneer nu zo'n persoon stelt geen vreemdeling doch Nederlander te zijn, dan dreigt daarmee het beleid dat de bewindshebber t.a.v. de betrokkene heeft gevoerd en beoogd te voeren, te worden doorkruist. Een minister of staatssecretaris heeft er als zodanig belang bij het beleid te kunnen voeren dat hij of zij juist acht, ook als dit zich toespitst op een bepaald geval. De "baat" voor zo'n bewindspersoon is dat het uitgangspunt van dit beleid (nl. dat de betrokkene vreemdeling is) overeind blijft. Het belang van die bewindspersoon bij de procedure schuilt dus in de verdediging voor de rechter van dat uitgangspunt.
In onderdeel 5 van het middel wordt gesteld dat de Staat bestuursrechtelijk gezien geen rechtstreeks en onmiddellijk individueel bepaald belang heeft. De rechten en verplichtingen die de Staat jegens een Nederlander heeft, vloeien immers niet uit die nationaliteit zelf voort, maar uit (wettelijke) regelingen, waarin de nationaliteit als aanknopingspunt fungeert.
De stelling miskent dat het in een geval als het onderhavige niet gaat om de rechten en verplichtingen van de Staat jegens een Nederlander, maar juist om de rechten (en eventueel verplichtingen) van de Staat jegens een vreemdeling (vice versa). Voor toepassing van de vreemdelingenwetgeving is de status van vreemdeling prealabel. Is iemand Nederlander, dan komt toepassing van de vreemdelingenwetgeving te zijnen aanzien niet meer aan de orde. Juist met het oog op toepassing van de vreemdelingenwetgeving heeft derhalve de Staat wel degelijk een rechtstreeks belang als hier bedoeld. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het middel geen doel treft.
7. Conclusie.
De conclusie luidt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Aangezien art. 429n, lid 3, een uitzonderingsbepaling bevat (en dan ook nog een omstreden uitzondering; vgl. S. Boekman, De Handelsnaam, 1977, p. 145) is een strikte uitleg geboden. Dat betekent dat de daarin vervatte regel niet voor beroep in cassatie, waar dat in het algemeen is toegelaten, geldt. Dat kan de reden zijn waarom art. 429n, lid 3, op de procedure van de artt. 17 e.v. RN niet van toepassing is verklaard.
2.Oorspronkelijk ontwerp: kamerst. 16947 (R1181), nr. 2, m.v.a. II: nr. 7, nota van wijziging: nr. 8.
3.Kamerst. 7753, Eerste Kamer, ziting 1968-1969, nr. 4la, p. 2 1k.
4.Als noot 3, nr. 41, p. 2 lk.
5.R. P. Cleveringa, Het belang der vordering, R.M. Themis 1964, p. 219 e.v., i.h.b. p. 226. Zie ook D.J. Veegens, Cassatie, le druk, 1959, p. 253 (nr. 152) en a .- g. Wijnveldt bij HR 2 april 1948, NJ 1948, 442 (m.n. D.J. Veegens) .
6.Vgl. C.J. Brinkman, Het Nederlandse nationaliteitsrecht in de praktijk, 1985, p. 70.
7.C.o.m. bij HR 27 november 1979, NJ 1980, 550.
8.Noot onder HR 23 oktober 1979, NJ 1980, 551.
9.Vgl. a .- g. Langemeijer bij HR 30 september 1954, NJ 1954, 633 (m.n. L.J. Hijmans van den Bergh) : of het Nederlands Beheersinstituut belang- hebbende
10.Zie o.m. G. Duisterwinkel, Enige facetten van de taak van het openbaar ministerie naar Nederlands recht, inaug. oratie RUL, 1965, idem, preadv. NJV 1968, p. 198 e.v., P. Mostert, preadv. NJV, 1968, p. 309 e.v., Th.W. van Veen, De vrijheid en zelfstandigheid van het Openbaar Ministerie, in: Vrijheid en recht (E.H. s'Jacob-bundel), 1975, p. 319 e.v., i.h.b. p. 333 e.v., J. Remmelink, Plaats en taak van het openbaar ministerie bij de Hoge Raad in strafzaken, in: Beginselen (G.E. Mulder-bundel), 1981, p. 291 e.v., Van Rossem-Cleveringa, Burgerlijke rechtsvordering, 1972, p. 815 e.v., i.h.b. aant. 5 op art. 324, p. 820/1. Zie voorts c.o.m. (mr. Remmelink) bij HR 22 mei 1979, NJ 1979, 301, p. 897 rk. /898, vz. Afd. rspr. R.v.S. 12 december 1978, NJ 1980, 269, m.n. Th.W. van Veen en Afd. rspr. R.v.S. 12 april 1979, AB 1979, 369, m.n. J.R. Stellinga.
11.Ik meen dat dit in Frankrijk wel eens voorkomt.
12.Van Rossem-Cleveringa, t.a.p., p. 817, aant. 3 op art. 323.
13.13 Kamerst. 7163, nr. 6, p. 5
14.Kamerst. 19700, hoofdstuk VI (Justitie), nr. 2, p. 38/39.
15.HR 15 december 1939, NJ 1940, 206, m.n. E.M. Meijers, HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29, m.n. Ph.A.N. Houwing en HR 18 december 1964, NJ 1965, 159, m.n. D.J. Veegens.