In onderdeel c van het derde cassatiemiddel richt belanghebbende zich tegen 's Hofs overweging dat belanghebbende door te handelen gelijk zij deed
‘’in strijd (is) gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving onder omstandigheden die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen wordt doorkruist'' (blz. 7, onderdeel VI, 8).
In de toelichting op dit onderdeel betoogt belanghebbende - kort samengevat - dat de strekking van de fiscale wetgeving zich in beginsel (toch) niet verzet tegen het bij de winstbepaling in aftrek brengen van rentelasten; hetzelfde geldt voor de wijze waarop het gebruik van de fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Vpb. '69 voorziet in de mogelijkheid positieve en negatieve resultaten van concernmaatschappijen te salderen.
Belanghebbende ziet evenwel over het hoofd dat het in casu gaat om rentelasten die gecreëerd zijn met fiscale bedoelingen zonder dat er in wezen iets in de feitelijke verhoudingen is veranderd.
Het is de wijze waarop belanghebbende heeft getracht de belasting te ontgaan, die belanghebbende in zijn betoog ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Tevens zijn van beslissende betekenis de omstandigheden waaronder belanghebbende in strijd is gekomen met de strekking van de betrokken fiscale wetgeving. Het Hof heeft zich georiënteerd op de terminologie gebezigd door uw Raad in arrest 27 december 1967, BNB 1968/80.
In genoemd arrest heeft uw Raad dezelfde kwalificatie gebezigd als thans door belanghebbende in onderhavig geding wordt gewraakt, en wel in een situatie waarin de inkomstenbelastingclaim van de fiscus op de winstreserves ener n.v. materieel in stand was gebleven. Ik gebruik het woord materieel, omdat deze reserves in de toen berechte casus werden overgeheveld naar een tussengeschoven houdstermaatschappij.
De mogelijkheid om naar believen tot herhaling ad infinitum te besluiten, zal bij uw Raad de doorslag hebben gegeven: Vgl. ook arresten HR 22 juli 1982, BNB 1982/243, blz. 1192 regels 36 t/m 40; 5 september 1982, BNB 1982/298, blz. 1493 regels 9 t/m 13; 16 maart 1988, nr. 24.316, onderdeel 4.3 tweede alinea, VN 23 april 1988 pt. 3, blz. 950. Vandaar dat de slotsom luidde:
‘’dat belanghebbende en zijn mede-aandeelhouders door de wijze, waarop zij hebben getracht de belasting te ontgaan, in strijd zijn gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving en dit onder omstandigheden, die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist'' (BNB 1968/80, blz. 292 regels 43 t/m 47).
In het cassatieberoepschrift geeft belanghebbende op blz. 12 de navolgende passage weer uit het antwoord van staatssecretaris Nooteboom:
‘’De afwijkende, of aanvullende, voorwaarden verschillen van geval tot geval. Gezien de grote verscheidenheid van situaties die zich in de praktijk voordoet is tevoren niet te voorzien welke afwijkende of aanvullende voorwaarden in een concreet geval gesteld zullen moeten worden waarbij aan doel en strekking van de fiscale eenheid recht wordt gedaan'' (Tweede Kamer, zitting 1977-1978, Aanhangsel Handelingen blz. 3151 en 3152 nr. 1588).
Belanghebbende redeneert nu als volgt: de Staatssecretaris die zich bevoegd acht om terzake afwijkende of aanvullende voorwaarden te stellen, heeft zulks - ofschoon hij op de hoogte was van de feitelijke situatie - in casu achterwege gelaten. Mitsdien is de conclusie gerechtvaardigd dat de Staatssecretaris van oordeel is dat niet in strijd met de strekking van de wet is gehandeld.
Deze redenering wijs ik af.
Onder de vigeur van het Besluit Vpb. '42 vormde artikel 15 een beletsel voor de aftrek van rentelasten verschuldigd uit hoofde van de financiering van de verwerving van een 100% deelneming met vreemd vermogen. De aftrekbaarheid van deze rentelast zou evenwel verzekerd zijn zodra een fiscale eenheid tot stand zou komen tussen moeder- en dochtervennootschap.
Om deze aftrek te verhinderen placht een daartoe strekkende voorwaarde te worden opgenomen in de ministeriële beschikking waarbij de vorming van een fiscale eenheid werd goedgevonden. Vgl. Slot, Fiscale concernwinst, bundel Cost en Baet 1963, blz. 37-38, alsmede Brüll, Objectieve en subjectieve aspecten van het fiscale winstbegrip, blz. 298-299.
Onder de Wet Vpb. '69 is deze praktijk niet langer gesignaleerd, hetgeen in de rede ligt omdat artikel 13 lid 4 der wet nu eenmaal een tolerantere geest ademt; echter ook omdat het stellen van voorwaarden blijkens artikel 15 lid 3 Wet Vpb. '69 aan stringentere regels is gebonden.
Er is m.i. dan ook geen sprake van dat de Staatssecretaris in casu door middel van een bijzondere voorwaarde de rente-aftrek had kunnen verhinderen.
Bartel heeft in zijn oratie de toepassing van richtige heffing op geldleningen o/g vanwege het eenzijdige karakter als ruw getypeerd.
‘’Alleen bij de belastingbespaarder wordt de rentebetaling genegeerd; bij zijn tegenpartij geldt het normale regime. Macro fiscaal bezien een dubbele heffing'' (Bartel, Objectief of subjectief, 1987, blz. 23).
Hofstra toont meer begrip voor het gebrek aan verfijning:
‘’Juridisch treft artikel 31 AWR uitsluitend de belastingplichtige zelf, en materieel mag degene die zich opzettelijk in een gevarenzone begeeft zich over een mogelijk boemerangeffect niet beklagen'' (noot onder arrest HR 22 juli 1982, BNB 1982/245, blz. 1222 regels 15 t/m 17).
Zie ik het goed, dan laat uw Raad zich op het bestreden terrein leiden door de redelijkheid. Overwogen werd immers:
‘’dat overigens een redelijke toepassing van artikel 31 meebrengt dat de omstandigheid dat bij de heffing van belasting van belanghebbende geen rekening wordt gehouden met de door belanghebbende gesloten overeenkomst van geldlening, tevens zal beletten rekening te houden met inkomensbestanddelen die zijn terug te voeren op de overeenkomst van geldlening'' (arrest HR 22 juli 1982, BNB 1982/245, blz. 1219 regels 40 t/m 44).
De bewering dat in onderhavig geding de door belanghebbende genoten winst van [B] en [C] zou zijn terug te voeren op de overeenkomst van geldlening, heeft het Hof op m.i. overtuigende wijze ontzenuwd op blz. 7, onderdeel VI, 7, van de uitspraak. Een andersluidende benadering acht ik door de redelijkheid geenszins geboden.
In zijn pleitnota beroept de geachte pleiter voor belanghebbende zich op het vertrouwen dat bij belanghebbende gewekt is: zij mocht immers aannemen, gelet op de beschikking artikel 15 Vpb. '69 d.d. 29 april 1980, dat de door haar aan [A] verschuldigde rente door de Inspecteur in aftrek zou worden toegelaten (blz. 14-15).
Ik stel voorop dat ik anders dan belanghebbende de Staatssecretaris niet bevoegd acht door middel van het stellen van een bijzondere voorwaarde de litigieuze rente-aftrek te verhinderen. Het achterwege blijven van zodanige voorwaarde kan dus m.i. redelijkerwijs niet geduid worden als een impliciete instemming van de zijde van de Staatssecretaris.
In 1980 was het trouwens nog niet zo ver dat het instituut van de richtige heffing om met mijn ambtgenoot Mok te spreken ‘een tweede jeugd’ (conclusie voor arrest HR 22 juli 1982, BNB 1982/242, blz. 1135 regel 5) beleefde. Eerst na de medio 1982 door de HR gewezen arresten, vatte de fiscus moed om ook andere krasse staaltjes van belastingbesparing op hun deugdelijkheid te beproeven.
Van opgewekt vertrouwen kan dan ook m.i. geen sprake zijn. Evenzo Rijks, Het instituut van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, 5e druk 1988, Fiscale brochures FED Vpb. 1.3, blz. 71.
Men kan hoogstens zeggen dat de aanvankelijk gedogende houding van de fiscus bij een aantal belastingplichtigen tot het ontstaan van misverstanden heeft geleid.