ECLI:NL:PHR:1987:AG5585

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12.825
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Biegman-Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Levering longa manu door beschikkingsonbevoegde

In deze zaak, die op 13 februari 1987 werd behandeld, stond de vraag centraal of de eigendom van computerapparatuur was overgedragen aan LPN door CHC, die op dat moment beschikkingsonbevoegd was. De rechtbank had de vordering van IBM, die stelde dat zij eigenares was gebleven van de apparatuur, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat CHC het bezit van de apparatuur niet had verkregen, omdat IBM zich de eigendom had voorbehouden totdat de volledige koopsom was voldaan. Dit oordeel werd door het hof bevestigd. LPN stelde in cassatie dat er sprake was van bezitsverschaffing door CHC en eigendomsverkrijging door LPN, maar het hof oordeelde dat CHC geen juridisch bezit had en dus niet kon overdragen aan LPN. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en concludeerde dat de eigendomsoverdracht niet had plaatsgevonden, omdat CHC niet beschikkingsbevoegd was. De Hoge Raad verklaarde LPN niet-ontvankelijk in haar beroep tegen CHC en Storkdata, en verwierp het beroep tegen IBM met veroordeling van LPN in de kosten.

Conclusie

Na.
Nr. 12.825
Zitting 13 februari 1987
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
LEASE PLAN NEDERLAND N.V.
t e g e n
1.
I.B.M. NEDERLAND N.V.
2.
COMPUTER HARDWARE CORPORATION B.V.
3.
STORK DATA B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten in deze zaak, zoals door de rechtbank vastgesteld en door het hof eveneens aangenomen (zie r.o. 4 van het bestreden arrest) waren, kort weergegeven, de volgende.
Eind 1980 en midden 1981 hebben verweersters in cassatie sub 1 en sub 3, nader te noemen IBM en Storkdata, overeenkomsten gesloten waarbij Storkdata bij IBM computerapparatuur ter waarde van bijna ƒl. 2.000.000,- bestelde, die bij Storkdata zou worden geïnstalleerd, en die Storkdata van IBM zou huren met recht van koop.
Op 6 en 18 november 1981 hebben IBM, Storkdata en verweerster sub 2, CHC, een overeenkomst gesloten waarbij CHC deze apparatuur heeft gekocht en aan Storkdata heeft verhuurd. IBM behield zich daarbij de eigendom voor totdat de gehele koopsom c.a. zou zijn betaald.
Op 11 november 1981 heeft CHC de apparatuur verkocht aan thans eiseres tot cassatie LPN en daarbij verklaard de eigendom ervan aan LPN te leveren ‘’reeds nu voor alsdan per betaaldatum’’, en LPN heeft de gehele koopprijs op 17-11-1981 aan CHC voldaan.
Inmiddels, bij overeenkomst van 13-10-1981, had CHC de apparatuur voor twee jaar aan Storkdata verhuurd; daarbij had Storkdata de zekerheidsoverdracht door CHC aan LPN van de rechten uit deze overeenkomst van huur en verhuur erkend en zich verbonden de huurtermijnen aan LPN te betalen.
De installatie door IBM van de processor, hoofdbestanddeel van de computerapparatuur, bij Storkdata heeft op 23 november 1981 plaatsgevonden; de overige onderdelen van de apparatuur zijn op 9, 19, 23 en 30 november 1981 geplaatst.
CHC heeft slechts de helft van de koopprijs aan IBM betaald.
2. De rechtbank heeft de vordering van IBM, die onder meer strekte tot een verklaring voor recht dat IBM eigenares is gebleven van de bovengenoemde computerapparatuur, afgewezen; zij heeft het beroep van LPN op art. 2014 BW gegrond geacht.
Het hof echter heeft beslist dat IBM de eigendom van de apparatuur had behouden. Dit oordeel wordt thans in cassatie door LPN bestreden met een middel dat in zeven onderdelen is verdeeld: CHC en Storkdata zijn in cassatie niet verschenen.
LPN is m.i. in haar beroep tegen CHC en Storkdata niet-ontvankelijk. 's Hofs arrest is immers niet tussen LPN enerzijds en thans verweersters sub 2 en 3 anderzijds gewezen, nu laatstgenoemden naast LPN als medegeintimeerden in de procedure voor het hof waren betrokken. Zie voor soortgelijke gevallen: HR 20-5-1983, NJ 1984, 649 en HR 2-12-1983, NJ 1984, 368, beide r.o. 3.
3. Het begrip bezit heeft zowel juridische als feitelijke aspecten, hetgeen met name blijkt wanneer de eigendom van en de feitelijke macht over een bepaalde zaak niet in dezelfde hand zijn.
Van de verschillende wijzen waarop men het bezit, en daarmee ook de eigendom van een roerende zaak kan verkrijgen, zijn in het onderhavige geval aan de orde de overdracht van het bezit door de vervreemder aan de verkrijger, en de inbezitneming (toeëigening) door de verkrijger nadat de vervreemder hem in de gelegenheid heeft gesteld de feitelijke macht over de zaak te gaan uitoefenen, of zich op andere wijze als eigenaar van die zaak te legitimeren.
Op deze punten bestaat, als ik het wel heb, geen wezenlijk verschil tussen het huidige recht en het nieuw BW, zie de artt. 639, 640 en 667 BW, resp. de artt. 3.4.1.1 lid 3, 3.4.2.5 en 3.5.6–3.5.9 NBW, behoudens dan dat laatstgenoemde bepalingen duidelijker zijn dan de eerstgenoemde. Zie over bezit: Drion/Hijma en Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 1985, nrs. 37–43, 45 sub 2 en 48, Hartkamp, Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuw burgerlijke wetboek, 1984, nrs. 109 e.v., Asser-Beekhuis-Mijnssen 3–I, 1985, nrs. 145 e.v., Mijnssen en Schut, Bezit, levering en overdracht volgens BW en NBW 1984, p. 1 e.v.; over bezitsverkrijging: Compendium Drion, nrs. 56–60, Hartkamp, a.w., nr. 113, Asser-Beekhuis-Mijnssen nrs. 194 e.v.; en over bezitsoverdracht: Compendium Drion, nrs. 105 sub 3 en 130–132, Hartkamp, nr. 98, Asser-Beekhuis-Mijnssen, nrs. 203 e.v., Mijnssen en Schut p. 82 e.v., 87 en 100–102, Nieuwenhuis, Uit de ban van hier en nu, oratie KUB 1980, waarover Brahn, WPNR 5589, en voorts Mijnssen, WPNR 5654 en Brahn, Mon. Nieuw BW B-6b, 1986.
4. In het onderhavige geval zijn zowel rechtbank als hof ervan uitgegaan dat CHC van IBM het bezit niet had verkregen: het door IBM gemaakte eigendomsvoorbehoud zolang niet de gehele koopsom was voldaan, stond daaraan in de weg. En daar CHC het (juridisch) bezit niet had, kon zij dit ook niet overdragen, niet bij het sluiten van de koopovereenkomst met LPN, en evenmin op het moment dat LPN aan haar betaalde.
De vraag echter of CHC aan LPN de feitelijke macht over de computer had verschaft, zodat LPN bezit kon verkrijgen door, kort gezegd, toeëigening, is door de rechtbank bevestigend, maar door het hof in ontkennende zin beantwoord.
Nieuwenhuis beschrijft in zijn genoemde oratie van 1980 zeer boeiend de drie doeleinden die een regeling van eigendomsoverdracht behoort na te streven. Een ervan is legitimatie: de verkrijger moet in staat worden gesteld zich als opvolgend eigenaar te legitimeren en daartoe dient het verschaffen van de feitelijke macht door de overgave van de zaak (zie p. 23/24). Naarmate het mogelijk werd zich ook op andere wijzen dan door zijn feitelijke macht over de zaak jegens derden als rechthebbende te legitimeren, bijv. door het tonen van bepaalde papieren, is er minder behoefte aan feitelijke macht. Traditio longa manu is reeds als geldig erkend in HR 1 nov. 1929, NJ 1929, p. 1745, m.nt. PS, inzake Proehl & Gutmann, en is mogelijk ook zonder dat de vervreemder bezit had: HR 1-2-1980 NJ 1981, 140 en HR 7-5-1982 NJ 1983, 241, beide met noot WMK.
Bij traditio longa manu door een beschikkingsonbevoegde echter kan deze niet meer doen dan de verkrijger in staat stellen die macht over de zaak uit te oefenen die hij zelf had, en dan is het de vraag of die macht voldoende is om de verkrijger jegens derden als eigenaar te legitimeren, of, met andere woorden, hem de bescherming van art. 2014 te verschaffen. Het antwoord op die vraag zal van de omstandigheden van het geval afhangen, zie het arrest van 1982, en Compendium Drion, nrs. 152–154 en 130–132.
5. Mede in het licht van het bovenstaande behandel ik thans de onderdelen van het door LPN voorgedragen cassatiemiddel.
De in onderdeel 1 vervatte klachten luiden zo algemeen, dat zij naar mijn mening niet voldoen aan de eisen die krachtens art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel worden gesteld. Ik vermoed dan ook — in de memories van toelichting van Mr. Maris vond ik er niets nader over vermeld — dat zij zijn bedoeld als inleiding op de meer gespecificeerde klachten van de onderdelen 4 t/m 7.
De onderdelen 2 en 3 behelzen geen klachten, maar een weergave van feiten. Die genoemd in onderdeel 2 komen in hoofdzaak overeen met hetgeen door Rb. en hof als vaststaand is aangenomen, zie boven sub 1. Die genoemd in onderdeel 3 echter zijn slechts door LPN in hoger beroep aangevoerd, namelijk: dat CHC optrad als ‘’broker’’, dat IBM dat wist en ook wist dat CHC de apparatuur onverwijld zou doorverkopen aan een derde ter herfinanciering, en voorts dat LPN niet slechts zekerheidseigenares is geworden maar dat de apparatuur door CHC aan LPN in volle eigendom is verkocht en geleverd. Het hof is aan een en ander voorbijgegaan.
6. Onderdeel 4 betoogt dat onder de in 2 en 3 vermelde omstandigheden sprake was, althans kon zijn, van bezitsverschaffing door CHC en LPN en eigendomsverkrijging door LPN.
Het komt mij voor dat LPN er hierbij aan voorbijziet dat de rechtbank in r.o. 2 onder c. en d. heeft vastgesteld, en het hof als niet bestreden heeft aangemerkt, dat IBM zich de eigendom had voorbehouden totdat de gehele koopprijs door CHC zou zijn voldaan, en dat CHC
niethad betaald. CHC had derhalve bezit noch eigendom van IBM verkregen, en kon dit dus ook niet overdragen, niet bij het sluiten van de overeenkomst met LPN op 11-11-1981, niet op het moment dat LPN aan haar betaalde, op 17-11-1981, en evenmin door levering van een toekomstige zaak, dat wil zeggen levering onder de opschortende voorwaarde dat zij het bezit zou verkrijgen. De voorwaarde is immers niet in vervulling gegaan, want CHC heeft dat bezit niet verkregen. Op dezelfde grond: het eigendomsvoorbehoud van IBM, kon het hof er stilzwijgend van uit gaan dat CHC niet beschikkingsbevoegd was. Eigendomsverkrijging door LPN op de wijze als voorzien in de artt. 639 jo. 667 BW was dus niet mogelijk.
7. En wat betreft het beroep op art. 2014 BW: beide bovenvermelde data waren nog anterieur aan de installatie van het hoofdbestanddeel van de computerapparatuur die op 23-11-1981 plaatsvond; voor zover dus al sprake kon zijn van een door CHC door middel van Storkdata uit te oefenen feitelijke macht, die zij aan LPN kon overdragen, heeft het hof m.i. terecht beslist dat CHC deze op de genoemde tijdstippen in elk geval nog niet bezat, en dus ook niet kon overdragen aan LPN.
En voor de periode na de voltooiing van de installatie heeft het hof feitelijk vastgesteld, dat CHC geen daden heeft verricht die als bezitsonttrekking aan IBM en als machtsoverdracht aan LPN konden worden aangemerkt, zie r.o. 5.5, zodat LPN geen bezit heeft verkregen en geen beroep op art. 2014 BW kon doen. Het innen van de huurpenningen alleen achtte het hof niet voldoende om LPN als eigenares te legitimeren (zie het boven sub 4 vermelde). Hiermee heeft het hof naar mijn mening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: het enkel innen van huurpenningen levert immers geen ‘’ondubbelzinnig bezit’’ op (de term is geleend bij bezit van onroerend goed, zie art. 1992 BW): IBM betoogt m.i. terecht dat ook een houder, bijv. een onderverhuurder, daartoe gerechtigd kan zijn.
Onderdeel 4 acht ik derhalve ongegrond.
8. In de eerste alinea van onderdeel 5 wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte niet in zijn beslissing heeft betrokken het feit dat Storkdata voor de installering akkoord is gegaan met de overname door LPN van CHC van de rechten en verplichtingen die na 24-11-1981 uit de huurovereenkomsten tussen CHC en Storkdata zouden voortvloeien, en eveneens met de verwerving van de juridische en fiscale eigendom van de apparatuur door LPN.
Het is mij niet duidelijk wat accoordverklaringen van de huurder van de computer in dit geval zouden kunnen toe- of afdoen aan een eventuele bezits- of eigendomsoverdracht van die computer. De medewerking van de houder alleen, zo al vereist (in het nieuwe nieuw BW bijv. art. 3.5.9 aanhef en onder c., maar in het huidige recht niet blijkens de boven sub 4 vermelde arresten), is immers zonder meer niet voldoende om de eigendom te doen overgaan.
In de tweede alinea betoogt LPN dat het hof in zijn beslissing had moeten betrekken haar stelling, dat de apparatuur niet slechts tot zekerheid, maar in volle eigendom is verkocht en geleverd.
Het schijnt mij toe dat, nu het hof van oordeel was dat LPN in het geheel geen eigendom had verkregen, in het midden kon blijven of er, zo dat anders was geweest, sprake zou zijn geweest van zekerheids- dan wel van volle eigendom.
Ook onderdeel 5 faalt, naar ik meen.
9. Voor zover onderdeel 6 berust op de stelling dat LPN de apparatuur in volle eigendom heeft verkregen, mist het feitelijke grondslag.
's Hofs vaststelling dat LPN als financiële instelling slechts geldelijke aanspraken heeft doen gelden, is feitelijk van aard en komt als zodanig niet voor toetsing in cassatie in aanmerking. Onbegrijpelijk acht ik deze vaststelling niet, nu het hier ging om een vraag van uitoefening van feitelijke macht over computerapparatuur die was geïnstalleerd bij, en voor 2 jaar verhuurd aan, Storkdata.
Voorts stond naar 's hofs oordeel, anders dan LPN aanvoert, het ‘’slechts geldelijke aanspraken doen gelden’’ niet in de weg aan bezitsverkrijging door LPN, maar achtte het hof dit feit voor die verkrijging ontoereikend.
Tenslotte bevat dit onderdeel nog de klacht dat het hof niet heeft beslist over het aanbod van LPN om te bewijzen dat de apparatuur door CHC aan LPN in volle eigendom is verkocht en geleverd.
Naar ik meen, mocht het hof aan dit bewijsaanbod voorbijgaan. De vraag of CHC en LPN overeengekomen waren de computer in volle eigendom te kopen en te leveren dan wel slechts tot zekerheid, deed niet meer ter zake toen het hof tot het oordeel was gekomen, dat in geen van beide gevallen eigendomsoverdracht tot stand was gekomen, zie ook boven sub 8.
Onderdeel 6 kan dus evenmin slagen.
10. Onderdeel 7 voert aan dat, althans voor dat deel van de apparatuur dat reeds op 11-11-1981 bij Storkdata was geïnstalleerd, 's hofs overweging dat CHC niet de feitelijke macht had, ook niet door middel van Storkdata, onjuist, althans onbegrijpelijk is.
Ten processe wordt bijna altijd gesproken over ‘’de computerapparatuur’’ (enkelvoud), en men heeft dus de apparatuur als één geheel beschouwd. Het hof heeft in r.o. 5.4 vastgesteld, dat van die apparatuur de processor het hoofdbestanddeel vormt, en dat deze eerst op 23-11-1981 is geplaatst. Daar in het algemeen de eigenaar van de hoofdzaak tevens eigenaar is van bij- of hulpzaken (zie Compendium Drion, nrs. 17 e.v.), moet m.i. ook dit onderdeel falen.
11. Daar naar mijn mening geen van de onderdelen van het aangevoerde middel tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen CHC en Storkdata, en voor zover gericht tegen IBM tot verwerping ervan met veroordeling van eiseres in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,