2.1. Art. 18, lid 1, 1e volzin, Huurwet— een voorschrift dat in de thans aanhangige zaak niet van toepassing is, maar welks inhoud de hierna te beschrijven historische ontwikkeling heeft beïnvloed — kent huurbescherming toe aan
‘’de gewezen huurder’’.
Art. 18, lid 3, aanhef en letter a Huurwet, tekst 1966, Stb. 555, houdt in:
‘’Als gewezen huurder worden na het overlijden van de huurder ….. aangemerkt: ….. diens echtgenoot ..... en de bloed- en aanverwanten van de overledene ….., in de rechte linie ….., voor zover zij ten tijde van het overlijden in de woning hun hoofdverblijf hebben en tot aan het overlijden in de woning met de overledene een gemeenschappelijke huishouding hadden’’.
2.2. Dit voorschrift strekt ertoe huurbescherming toe te kennen aan (Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1966–1967 - 8898, nr. 3, blz. 3, linkerkolom, laatste al., 2e al.)
‘’de weduwe en de kinderen van de gewezen huurder. ….. Te denken valt ….. ook aan bepaalde bloed- en aanverwanten, die ten tijde van het overlijden van de gewezen huurder met hem samenwonen, zoals de broers en zusters die een gemeenschappelijke huishouding voeren en van wie de gewezen huurder komt te overlijden. Deze personen hebben er — in overeenstemming met het algemeen rechtsbewustzijn — recht op en belang bij om niet ‘’het dak boven hun hoofd’’ te verliezen. Echter zal moeten worden gewaakt tegen misbruik; misbruik dat zou kunnen ontstaan door het binnenhalen in de woning van allerlei verwanten en niet-verwanten, die in de woning eigenlijk niets te maken hebben. (Daarom) zal (de) uitbreiding .... moeten worden beperkt tot het verlenen van huurbescherming aan personen, die vanwege hun nauwe relatie met — en hun afhankelijkheid van — de overleden gewezen huurder daarop redelijkerwijs aanspraak kunnen maken (te weten) de echtgenoot en .... de naaste bloed- en aanverwanten ….., mits zij ten tijde van het overlijden in de woning van de overleden gewezen huurder hun hoofdverblijf hebben en — voor wat betreft de verwanten tevens een gemeenschappelijke huishouding met de overledene hebben gehad ….., waaronder het in gezinsverband samenwonen is begrepen. ….. Wat het begrip gemeenschappelijke huishouding aangaat zij opgemerkt, dat dit hier niet te eng zal moeten worden opgevat. Ook wanneer de (gewezen) huurder de samenwoning voor kortere of langere perioden placht te onderbreken — bij voorbeeld omdat hij zeevarend was — zal onder omstandigheden van een gemeenschappelijke huishouding kunnen worden gesproken.’’
2.3. Het oorspronkelijke ontwerp van wet (1976–1977 – 14.249, nr. 2) waaruit de Wet van 21 juni 1979, Stb. 330, is ontstaan, redigeerde art. 1623g BW (ik nummer de leden):
‘’2. ..... de huurovereenkomst ... wordt ... vanaf het overlijden van de huurder voortgezet door de .... bloed- en aanverwanten van de overledene ...., voor zover zij ten tijde van het overlijden in de woonruimte hun hoofdverblijf hebben en tot aan het overlijden met de overledene .... een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden. …. 3. De verhuurder kan …. de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de huurovereenkomst niet zal worden voortgezet door .... de personen, bedoeld in de vorige leden, op grond dat deze onvoldoende waarborgen bieden voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst.’’
2.4. Ter toelichting werd geschreven (Memorie van toelichting, nr. 3, blz. 11, 3e al., — blz. 12, 1e al.):
‘’De …. huisgenoten die in de verhuurde woning verblijven, hebben in het algemeen een groot belang bij voortzetting van de huurovereenkomst. Zij moeten daarbij niet afhankelijk zijn van de medewerking van …. de verhuurder. (Daarbij) moet worden rekening gehouden met het belang van de verhuurder bij een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst door de opvolgende huurder. …. De .... regeling ... onderscheidt een drietal categorieën van personen die …. voor voortzetting van de huurovereenkomst in aanmerking komen. .... De tweede categorie omvat bloed- en aanverwanten in de rechte linie .... De tot (de eerste en de tweede categorie) behorende personen zijn nagenoeg dezelfden als degenen die thans onder de Huurwet verzekerd zijn van een voortzetting van het huurgenot. De kring van verwanten in de tweede categorie was onder de Huurwet al zodanig omgrensd dat zich daarin de personen bevinden die men in gezinnen in het bijzonder kan aantreffen. Kinderen en kleinkinderen, ouders en grootouders .... van de huurder’’.
2.5. De Nota van Wijzigingen (1978–1979, nr. 7) introduceerde het medehuurderschap van rechtswege van de echtgenoot van de huurder, medebrengend de automatische opvolging in het huurderschap bij alle vormen van beëindiging ten opzichte van de primaire huurder. Voor bloed- en aanverwanten en derden bleef de regeling, overgebracht naar art. 1623h BW, nagenoeg gelijk aan de oorspronkelijke.
2.6. Bij deze gelegenheid werd betoogd, dat (Memorie van antwoord, nr. 6, blz. 8, 4e al., — blz. 12, 1e al.)
‘’de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst van rechtswege op deze personen overgaan. .... De vraag rijst in dit verband hoe de regeling moet worden wanneer minderjarige kinderen in de woning wonen. ... In het ontwerp is .... gekozen voor een overgang van de huurovereenkomst op de minderjarigen .... Duurzaam is een begrip dat een verwachting omtrent de toekomst inhoudt. De duurzaamheid kan worden afgeleid uit de tijd, dat de gemeenschappelijke huishouding reeds bestaat. De duurzaamheid zal ook van de bedoeling van de betrokkenen afhangen. In het geval van een logé, die enige tijd in de woning van de overleden huurder heeft vertoefd, zal er gewoonlijk niet van duurzaamheid sprake zijn. Het begrip duurzaamheid zal in de praktijk zijn weg moeten vinden .... Het kan natuurlijk zijn dat na het overlijden van de huurder de woning meer ruimte biedt dan met de woonruimtevoorschriften overeenkomt, maar die gaan niet zo ver dat zij personen zouden nopen om hun bestaande woonsituatie op te geven.’’
2.7. De discussie spitste zich vervolgens toe op de vraag, of ook aan andere ‘’samenwoners’’ dan de echtgenoot de status van medehuurder toegekend kon worden (zie onder meer amendementen nrs. 26 en 27). Onofficieel overleg (zie Vierde Nota van wijzigingen, nr. 45, Toelichting, 1e al.) leidde tot de uiteindelijke systematiek, waarin art. 1623g BW het medehuurderschap van de echtgenoot regelt, art. 1623h BW het medehuurderschap van anderen en art. 1623i BW de voortzetting van de huurovereenkomst bij overlijden van de huurder. Over het medehuurderschap van anderen dan de echtgenoot wordt in geval van geschil met de verhuurder uitspraak gedaan door de kantonrechter, die (art. 1623h, lid 3, BW)
‘’slechts’’
afwijzend beschikt in bepaald omschreven gevallen. Bij het overlijden van de huurder zet een ander dan de medehuurder (art. 1623i BW; ik nummer de leden)
‘’2. .... die …. in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, …. de huurovereenkomst voort ...., indien de kantonrechter dit heeft bepaald …. 3. De kantonrechter wijst het verzoek in ieder geval af: a. indien de verzoeker niet aannemelijk gemaakt heeft dat hij aan de vereisten van het vorige lid voldoet; b. indien de verzoeker vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst.’’
2.8. Ter toelichting werd geschreven (3e–4e al.):
‘’Het voorstel dat thans gedaan wordt over de beëindiging van de samenleving anders dan door overlijden, heeft er mede toe geleid dat de regeling die in art. 1623h (tekst volgens de Eerste Nota van wijzigingen) is neergelegd, in nadere beschouwing is genomen, voor wat betreft de voortzetting van de huurovereenkomst door samenlevers na overlijden. Ik ben daarbij tot de conclusie gekomen dat het uit een oogpunt van consistente wetgeving wenselijk is de regeling omtrent het overlijden zoveel mogelijk af te stemmen op het hiervoor bedoelde voorstel over beëindiging van de samenleving buiten overlijden.’’;
(Toelichting op de onderdelen, blz. 7, 4e–6e al.):
‘’Zoals in de inleiding reeds is opgemerkt is (art. 1623i) zoveel mogelijk afgestemd op het ….. nieuwe art. 1623h. …. Het tweede lid geeft aan degenen die niet op grond van art. 1623h medehuurder zijn geworden de mogelijkheid de huurovereenkomst toch voort te zetten. Zij dienen zich daartoe .... tot de kantonrechter te wenden, die beoordeelt of aan de gestelde vereisten van hoofdverblijf en duurzame gemeenschappelijke huishouding is voldaan. Hij neemt ook de financiële positie van de verzoeker in aanmerking; aldus het derde lid onder b.’’
2.9. Een gewijzigd amendement-Salomons (nr. 49) strekte tot de toevoeging van een onderdeel, geletterd c, aan art. 1623i, lid 3, BW, luidend:
‘’indien het woonruimte betreft waarop de Woonruimtewet 1947 van toepassing is, indien de verzoeker niet een vergunning van burgemeester en wethouders krachtens de Woonruimtewet 1947 overlegt’’.
Het werd door Minister De Ruiter (Handelingen 23 mei 1979, blz. 5145 linkerkolom) overgenomen.
2.10. De Memorie van antwoord, Bijlagen Eerste Kamer, nr. 113a, blz. 7,
Artikel 1623g, 1e–2e al., komt terug op de vraag,
‘’wat er met de huurovereenkomst gebeurt als ….. er alleen minderjarige kinderen zijn die met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad. Het is niet ondenkbaar, in het bijzonder als het om oudere kinderen gaat, dat de minderjarige kinderen tijdens het leven van de ouders op de voet van artikel 1623h medehuurder zijn geworden. …. Zijn de kinderen niet reeds medehuurder geworden, dan kunnen zij zich, .... vertegenwoordigd door hun voogd, tot de kantonrechter wenden met het verzoek de huurovereenkomst te mogen voortzetten. De kantonrechter zal daarbij moeten nagaan of wat de minderjarige betreft voldaan is aan de criteria in het derde lid.’’
(zie voorts Minister De Ruiter, Handelingen 20 juni 1979, blz. 1142 middenkolom 3e–4e al.).
2.11. Rechtbank 's-Hertogenbosch 27 okt. 1982, NJ 1983, 623, overwoog,
‘’dat, hoezeer de wetsgeschiedenis ter zake de onderhavige wetsbepaling ook moge wijzen in de richting van limitatieve toetsing …., de wettekst zelf in dit geval op het tegendeel wijst (maar) zulks de rechter nog niet de vrijheid geeft geheel volgens eigen, door hem aan te leggen maatstaven de belangen tussen de verhuurder en (een aspirant-huurvoortzetter) af te wegen. .... De Rechtbank is .... van oordeel dat, voor wat betreft de bij de onderhavige belangenafweging aan te leggen maatstaven, aansluiting gezocht dient te worden bij art. 18 lid 2 Huurwet.’’
2.12. Rechtbank Utrecht 24 augustus 1983, NJ 1984, 800, daarentegen oordeelt de opsomming wel limitatief en laat daarbij haar lezing van de wetsgeschiedenis prevaleren boven de letterlijke betekenis van de term ‘’in ieder geval’’.
2.13. Naar het mij voorkomt, geeft de wetsgeschiedenis onomstotelijk aan, dat de kantonrechter bij de toepassing van art. 1623i, leden 2 en 3, BW de situatie uitsluitend moet toetsen aan de voorwaarden, opgesomd in lid 3. Men bedenke in het bijzonder, dat het ingrijpen van de kantonrechter in deze situatie is geïntroduceerd met geen andere verklaring dan de parallel met de erkenning van het medehuurderschap ‘’onder de levenden’’. Voordien werd de huurovereenkomst bij overlijden van rechtswege voortgezet. Daarbij past het niet, dat de kantonrechter de voortzetting voor geval van overlijden zou mogen weigeren op niet in de wet omschreven gronden die onder de levenden in het geheel niet aan de orde zouden mogen komen.
Hoewel de term ‘’in ieder geval’’ een aanwijzing in een andere richting geeft, acht ik die aanwijzing niet zeer dwingend. Bij de limitatieve opvatting is die term weliswaar overbodig, maar dat is in het voorschrift nauwelijks bijzonder: goed beschouwd, is het hele onderdeel, geletterd a, evenzeer overbodig, in de niet-limitatieve opvatting nog wat overbodiger dan in de limitatieve.
De doorslag geeft voor mij echter, dat zo men in de leden 2 en 3 leest, dat de kantonrechter ook indien aan de omschreven criteria niet voldaan is, het verzoek zou mogen afwijzen, een aanwijzing van de daartoe aan te leggen maatstaven geheel ontbreekt, zodat zijn bevoegdheid op dit punt eensklaps volstrekt discretionair zou zijn. Dit nu kan alleen aangenomen worden indien er een factor van rechtsvinding zou zijn die duidelijk in die richting wijst, en dat is naar mijn mening niet het geval.
Het houvast dat Rechtbank te 's-Hertogenbosch vond in art. 18, lid 2 Huurwet overtuigt mij niet, nu de materie van dat voorschrift in het BW een eigen regeling heeft gekregen, die onder omstandigheden op de voortgezette huurovereenkomst toegepast kan worden. Maar dan moet die regeling om het zo uit te drukken ook ‘’met huid en haar’’ worden toegepast.
In gelijke zin oordeelt Asser-Abas (Huur), 6e druk, 1986, nr. 183, blz. 173, die meer jurisprudentie en literatuur vermeldt.
2.14. Bij het vorenstaande komt, dat de Rechtbank heeft overwogen (overweging 2.9–10, blz. 3): [verzoeker]
‘’heeft aangevoerd dat met betrekking tot het toewijzingsbeleid een belangenafweging reeds heeft plaats gevonden, nu de gemeente [plaats] in het kader van doelmatige verdeling van woongelegenheid krachtens de Woonruimtewet 1947 hem een woonvergunning voor de woning [a-straat 1] heeft verleend. .... De rechtbank is echter van oordeel, dat aan ([verweerster]) als woningbouwvereniging vrijheid moet worden gelaten om in zodanig geval naar haar doelstellingen een meer stringent toewijzingsbeleid te voeren dan de woonruimtevoorschriften voor het verdelingsbeleid van de overheid medebrengen.’’
Dit wijst uit, dat de rechtbank op het terrein gekomen is, dat de wetgever blijkens art. 1623i, lid 3, letter c, BW uitdrukkelijk in de regeling heeft verwerkt: een billijke en redelijke woonruimteverdeling. Nu de wetgever het overheidsbeleid in dat opzicht uitdrukkelijk het primaat heeft toegekend, is er geen ruimte om buiten enige wettelijke aanwijzing om een desbetreffend beleid van een particuliere verhuurder — van welke maatschappelijke status ook — eveneens voorrang te verlenen.
2.15. Ik meen daarom, dat het principale middel slaagt en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.