Conclusie
De feiten en het verloop van de procedure
verklaring voor rechtgevorderd dat zijn vordering uit pandbrieven op verweerster sub 1, T.H.B., ad ƒ. 433.000,--
vatbaar is voor compensatiemet zijn verplichting uit hypothecaire geldlening ad ƒ. 445.000,-- jegens T.H.B.
Middel Istelt aan de orde de vraag welke invloed surséance van betaling of faillissement van A heeft op diens bevoegdheid zich jegens B te beroepen op een tussen A en B overeengekomen uitsluiting van compensatie, zulks gelet op art. 53 Fw (Art. 54 Fw is hier niet toepasselijk, nu ten deze ‘’overgenomen’’ vorderingen of schulden niet aan de orde zijn).
onderdelen 1 en 2van middel I.
Middel IIbestrijdt de r.o. 4.6.1–4.6.4 van 's Hofs arrest, waarin wordt behandeld en verworpen de stelling van [eiser] dat de curatoren hem niet te goeder trouw het compensatieverbod kunnen tegenwerpen.
dieovereenkomst is opgenomen.
Daarover heeft [eiser] , naar het Hof in r.o. 4.6.1 feitelijk en begrijpelijkerwijze overweegt, niets gesteld. Wat hij wèl heeft aangevoerd — zoals in onderdeel 4 van het middel wordt gereleveerd — vindt zijn weerlegging hetzij reeds in het over middel I opgemerkte hetzij in het feit dat die stellingen slechts op de uitgifte van de pandbrieven betrekking hebben en niet op de geldlening, en derhalve ook niet op de hoedanigheid van kredietverschaffer van T.H.B.
voldoende samenhangbestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.
samenhangbestaat tussen de geldlening en de goede trouw — omstandigheden verbonden aan een
andererechtsverhouding tussen partijen. Zo'n samenhang-eis past aldus in het stelsel van het NBW en ook in dat van het thans geldende recht. Zie HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, waarover Van Buchem-Spapens, a.w., p. 36 e.v.
Onderdeel 6van middel II gaat nader in op r.o. 4.6.4. Daarin brengt het hof de beide contracten tussen partijen met elkaar in verband, met een speciaal accent op het kenmerk van (feitelijk) voorrecht dat aan compensatie eigen is. Zie de M.v.A. II op art. 6.1.10.4 NBW, Van Zeben, Boek 6, p. 494:
gezamenlijkecrediteuren van T.H.B. te behartigen. Zij
behorendaarom gebruik te maken van hun bevoegdheden te voorkomen dat de paritas creditorum wordt verstoord doordat de ene crediteur verhaal neemt ten koste van de andere. De wijze waarop en de omstandigheden waaronder de vordering van de crediteur op de gefailleerde ontstaan is, doen daarbij niet ter zake en kunnen het herleven van diens feitelijke voorrangspositie niet rechtvaardigen. De goede trouw, zoals ingeroepen door [eiser] , brengt dan ook geen beperking aan in het recht van curatoren zich op het compensatieverbod te beroepen.